Dankwoord

Majesteit, Koninklijke Hoogheden, Excellenties, Dames en Heren,

Toen ik enige jaren geleden rondzwierf in een afgelegen vallei in Friuli in Italië, bezocht ik de bibliotheek van een van de locale Culturele Centra om te informeren naar een dichter die, zo’n honderd jaar geleden, een intrigerende Hymne aan de Materie had geschreven. Maar de bibliothecaris, die zich kennelijk niet kon voorstellen dat iemand naar een boek zou zoeken voor zijn eigen persoonlijke bevrediging, keek mij strak aan en vroeg botweg: “Maar wie vertegenwoordigt u?”.
Ik had geen idee, toen, hoe ik deze vraag zou moeten beantwoorden. Ik zou hebben kunnen zeggen dat ik vele categorieën vertegenwoordigde: tweevoeters, leraren, echtgenoten, reizigers, vaders, zonen, flatbewoners, stervelingen …   Ik had het gevoel dat het onfortuinlijke Zelf – mijn eigen, iedereen’s – bezig was te veranderen in een soort stand-in. Niet voor niets ben ik geboren en getogen in Triëst, een stad van het Habsburgse Rijk dat het aroma heeft van mensen zonder eigenschappen: de stad waar Joyce zijn Ulysses begon, en Ulysses is, zoals wij weten, Niemand.

Maar vandaag – nu ik deze grote eer in ontvangst neem die mij bewezen wordt met de toekenning van de Praemium Erasmianum en nu ik zoveel weldadige dingen over mijzelf heb horen zeggen – weet ik wie ik vertegenwoordig. Ik vertegenwoordig al diegenen die mijn leven gebouwd hebben, die als jaarringen van een boom deel van mij zijn en zonder wie ik niet vele dingen zou kunnen hebben meegemaakt, begrepen, geschreven of gedaan, inclusief dat wat de aandacht getrokken heeft van de jury van deze prijs.
Ik denk aan de mensen in mijn leven – mijn metgezellen, ouders, zoons, leraren, vrienden –  die mij na zijn in goede en slechte tijden, die als zo vele broeders en zusters mij vergezellen naar het einde van de weg. Ik denk ook aan korte ontmoetingen, de mensen die, al was het maar door een glimlach of een uitdaging, mij hebben geholpen een fundamentele snaar van het leven te beroeren. Zonder hen zou ik hier niet zijn en dat helpt mij deze prijs te accepteren met dankbaarheid en nederigheid, de melancholie te overwinnen die ons ten midden van vreugde verrast wanneer de toekenning van een groot geschenk – zoals deze prijs – ons dwingt na te denken, de balans van ons bestaan op te maken en – zoals altijd – een tekort te ontdekken.
Ik ben dankbaar en trots vanwege deze prijs, en bijzonder gelukkig dat ik hem ontvang samen met dat symbool en belichaming van vrijheid, Adam Michnik, een van mijn oude vrienden die ik al lang bewonder zowel vanwege zijn boeken als vanwege de goede strijd die hij heeft gevoerd.
Bovendien verheug ik mij in de gedachte dat wanneer ik deze prijs ontvang, het is omdat ik in staat ben geweest – ondanks al mijn vergissingen – getuigenis af te leggen tegenover mensen wier prestaties en bestemmingen veel groter zijn, maar die ik niet kan scheiden van de mijne. Schrijven is voor mij het overbrengen van iets dat groter is dan jezelf, net zoals het avondlicht groter is dan het oog dat het desondanks opneemt. Daarom is het motto voor een van mijn boeken een parabel van Borges die over een artiest gaat die landschappen, bergen, zeeën, rivieren schilderde en tenslotte merkte dat hij zijn eigen gezicht geschilderd had. Ons gezicht is daar, buiten, in de wereld, met de trekken en het lot van anderen.

Dit heeft te maken met mijn persoonlijk poëtisch gevoel voor leven, maar ook, denk ik, met wat vandaag de dag misschien het centrale probleem van onze beschaving is: tolerantie. Om anderszijn werkelijk te accepteren en te respecteren, moet men het idee hebben dat de ander ook een deel is van ons, dat hij ons is, dat wij niet onszelf zouden zjin zonder hem. Tolerantie betekent niet alleen te weten hoe de grens te overschrijden die ons van de ander scheidt, maar ook hoe die grens te beschouwen als een brug, waarop wij heen en weer lopen, tussen de voorbijgangers, van de ene oever naar de andere, totdat wij niet meer weten in welk land wij zijn. Daardoor ontdekken wij opnieuw in mensen een welbehagen en het genot van de wereld.
Nooit eerder heeft tolerantie zo zeer betekend te weten hoe grenzen te verleggen of op te heffen om onszelf in anderen te hervinden. In de enorme mondiale smeltkroes, waar alle identiteiten versmelten, zullen wij verloren zijn wanneer wij ons niet dit vermogen aanleren onszelf in de ander te herontdekken. De kampmentaliteit brengt haat en dood. Wanneer de brug een ophaalbrug wordt, wordt de grens een idool – en idolen vragen bloedoffers. Maar tegelijkertijd zijn grenzen essentieel bij het bepalen en verdedigen van waarden, in het geval wij ons geconfronteerd zien met niet alleen maar verschillende, maar ook tegengestelde waarden, onverzoenlijke waarden die elke discussie weerstaan. Een liberaal kan en moet onderhandelen met een socialist, een christen met een atheïst; maar wie in de dialoog gelooft kan en moet niet onderhandelen met de racist of de uitroeier. Dit is het tragische dilemma van tolerantie, dat in zijn drang om zo vele valse grenzen van vooroordelen en fanatisme te overwinnen, het echte grenzen moet stellen tegenover fanatisme en onmenselijkheid.
Het wordt moeilijker tolerant te zijn in de context van een snel veranderende wereld. Er is zich tegenwoordig – in een paar jaar in plaats van millennia – waarschijnlijk een antropologische mutatie aan het voltrekken die de gevoelens en waarnemingen van het individu, zijn aard, de ervaring en de herinnering van zijn geschiedenis zal veranderen; die misschien een ‘Uebermensch’ zal produceren, zoals voorspeld door Nietzsche, eentje die niet de traditionele supermens is, maar meer een verdermens, bijna een nieuw stadium in de antropologische evolutie, een nieuwe vorm van het Zelf, niet langer de compacte eenheid, maar samengesteld – in Nietzsche’s woorden – uit een ‘anarchie van atomen’, een fluctuerende veelheid van driften en psychische kernen die niet langer een hiërarchische eeuwenoude eenheidsstructuur van individualiteit en bewustzijn vormen.

De mens is, zoals Nietzsche schreef, een brug die overgestoken moet worden, en wij vandaag zouden best deze brug kunnen zijn, binnenkort gepasseerd. De mens van morgen kan iets anders zijn, helemaal verschillend in de manier waarop hij individualiteit, familie, sex, generaties ervaart. Misschien zal het onderscheid tussen de mens en de andere levensvormen in de natuur, waarop onze beschaving en onze ethiek gebaseerd zijn, betwijfeld worden. Misschien moeten wij onszelf, tegenover een of ander nieuw schepsel uit het laboratorium, de vraag stellen, die, hoewel in een andere betekenis, Primo Levi stelde: of dit een mens is. Intussen echter, zijn wij op deze brug, wij zijn deze brug, en wij willen niet het eeuwenoude gezicht zien verdwijnen van de mens, die wij geleerd hebben lief te hebben. Ons arme humanistische zelf, aangevallen van alle kanten, verdedigt zich als een guerilla tegen de legers van het grote. In dit proces – dat zowel verrijkt als verarmt, bevrijdt en bindt – zal het moeilijk zijn de grenzen van de tolerantie vast te stellen, wat te tolereren en wat niet, waartegen ja te zeggen en waartegen nee.

Maar soms wordt men bevangen door een vreselijke twijfel, de twijfel over de dialoog zelf en de doeltreffendheid ervan. Zoals men merkt in zekere pauzes, tekenen en stiltes in zijn debat met Luther over de Vrije Wil, ondervond Erasmus, de humanistische genius van tolerantie en dialoog bij uitstek, meer dan ieder ander deze specifieke twijfel. Hij verwijst naar een mysterieus gevoel dat hem oproept te twijfelen aan de strijd waarin hij desondanks al zijn energie stopt. De rationele humanist, die gelooft in de rede en het woord, doorziet dat wat er werkelijk toe doet besloten is vóór het woord, in de veranderende ongrijpbare diepten van het leven, in de duistere verwantschappen of verwerpingen die mensen onherroepelijk nader tot elkaar brengen of van elkaar vervreemden. Men wordt zich ervan bewust dat in een dialoog diegene overtuigd wordt die al overtuigd is, en dat het het lot van het woord en de rede is verkeerd begrepen te worden.

Dit bewustzijn is niet minder tragisch dan het Lutherse idee van zonde. De grootheid van Erasmus echter, bestaat in zijn vermogen deze twijfel om te zetten in een element van geloof in rede, in de symbiose die hij tot stand brengt tussen geloof en ironie, hetgeen ons helpt in wisselvalligheid en ons in staat stelt te leven. Nooit meer dan vandaag hebben wij – om niet gedeprimeerd te raken, zelfs wanneer de plaatselijke bibliothecaris ons ego in twijfel trekt – de deugden van Erasmus nodig gehad. Zijn terughoudendheid, zijn ontwijkende houding, zijn ironische glimlach zijn de uitdrukking van een beminnelijkheid die bewaard blijft, zelfs wanneer hij in de leegte ziet, of wat de leegte lijkt op dat moment. Zij zijn ook de uitdrukking van de geestkracht van iemand die, hoewel hij zich bewust is van het precaire karakter van zijn redeneringen, koppig de rede blijft volgen, omdat hij weigert te geloven dat die leegte de definitieve waarheid is.

Zo’n tolerantie en zo’n standvastigheid helpen ons op onze weg door de chaos van het leven, van de eerste tot de laatste onzekerheid. De mens, zo zegt een Chassidisch spreekwoord, komt uit stof en keert terug tot stof, maar in de tussentijd kan hij een goed glas wijn drinken.Wijn past bij prijzen. In 1619 ontving Ben Jonson een poëzieprijs die bestond uit een krat wijn om zijn verbeelding op te frissen. Van de royale Praemium Erasmianum zou ik een heel IJsselmeer met wijn kunnen vullen en een glas aanbieden aan al diegenen die – te beginnen bij mijzelf – hun fantasie voelen opdrogen. Majesteit, Koninlijke Hoogheden, Excellenties, dames en heren, al mijn goede vrienden, een van de vele mensen zonder eigenschappen dankt u uit het diepst van zijn hart voor de grote eer die Claudio Magris nu ontvangt.