Dankwoord

Majesteit,

Allereerst wil ik graag bij deze gelegenheid met nadruk danken voor de eer die mij hier vandaag te beurt valt. Het veertigjarig jubileum van de Stichting Praemium Erasmianum, dat dit jaar wordt gevierd, is ongetwijfeld een reden tot vreugde en tevredenheid over het werk dat is verricht. Het moet immers niet gemakkelijk zijn ieder jaar besluiten te nemen die tot de keuze van een laureaat leiden. In elke discipline zijn er – en waren er altijd – voldoende kandidaten die een dergelijke onderscheiding verdienen. Alleen al daarom wordt de keuze zelf ook tot een meervoudig examen voor de juryleden van cultuur- en wetenschapsprijzen. Welke rechtvaardige, zakelijke criteria moet men aanhouden? Is er inderdaad een objectieve kijk op de dingen mogelijk, die welke willekeur dan ook helemaal uitsluit? Deze twee vragen zijn buitengewoon moeilijk te beantwoorden, omdat uiteindelijk Vrouwe Justitia bereid moet zijn te helpen. Zij is een dagelijks geplaagde dame, met een jeugdig uiterlijk, die een perfect geijkte weegschaal voor zich houdt. Zij moet er steeds voor zorgen dat op ieder moment van een proces alle stappen geoorloofd en vlekkeloos zijn – en dat op ieder moment, overal ter wereld. In vele afbeeldingen draagt de dame daarbij zelfs nog een witte of zwarte blinddoek, die moet verhinderen dat Justitia door het gewicht van haar blik het doorslaan van de ondertussen ouderwets geworden weegschaal beïnvloedt. En zie daar: het beeld herinnert mij aan avonturenromans waarin de ontvoerde hoofdpersoon, op weg naar de geheime plaats waar de bandieten hem willen verbergen, ondanks de blinddoek de kleur van de grond kan herkennen, omdat hij toch door een klein spleetje kan kijken. Waarom zou ik verhelen dat de toekenning van de Erasmusprijs mij bijzonder plezier doet? In de belangrijke tweede paragraaf van de statuten staat: ‘… er moeten personen of instellingen geëerd worden die een buitengewone bijdrage hebben geleverd jegens de Europese cultuur’. Ik woon echter pas veertig jaar in Europa en ben, net als de tweede gelukkige prijswinnaar van vandaag, niet in dit werelddeel geboren, maar in mijn geval in het verre Zuid-Amerika. Het is eigenaardig en verwonderlijk dat op de drie aspecten die misschien de identiteit van een persoon bepalen – namelijk geboorteplaats, familie en religie – de betrokkene nauwelijks invloed kan uitoefenen. Hij wordt toevallig op een plek op aarde in een familie geboren en in een geloofsgemeenschap opgenomen, die hij zelf geenszins mocht uitkiezen. Het zou kunnen zijn dat het endemisch terugkerende en epidemisch verbreide onbehagen, dat de identiteitsproblemen veroorzaakt, met deze niet genoemde, ononderzocht gebleven bijkomstigheid van de persoonlijkheidsstructuur samenhangt. In ieder geval schijnt het zo te zijn dat de vraag naar identiteit, die hele volkeren kwelt en ontelbare mensen ongelukkig maakt, heden meer dan ooit, een historische erfenis is en een geopolitieke oorsprong heeft. Gelukkige mensen en gelukkige volkeren hebben kennelijk geen identiteitsproblemen.

Ik heb vaak gesteld dat componisten oprechte muziek moeten schrijven zonder rekening te houden met modeverschijnselen, gangbare stromingen, clichées en de wetten van de markt, hoe klein of groot deze ook mogen zijn. Het klinkt misschien bijna overdreven wanneer ik het begrip ‘oprecht’ kies in verband met muziek. Ik bedoel dit echter in de ware zin des woords en … oprecht. Gewoonlijk worden schrijvers en niet componisten bedoeld wanneer er sprake is van ‘het geweten der natie’. Ook als hij fictie in werkelijkheid en werkelijkheid in fictie verandert, verwacht men van een literator tenminste oprechtheid als oriëntatiepunt in een samenleving die pseudo-waarheid duldt en deze zelfs steeds politiek legitimeert. Van componisten verwacht men echter geen ‘waarheid’, maar in de eerste plaats goede muziek, die men misschien een tweede keer en, wanneer de omstandigheden uitgesproken gunstig zijn, nog een derde keer kan horen. Waarom spreek ik juist hier, in verband met “een bijdrage aan de Europese cultuur”, van oprechte muziek? Waarschijnlijk omdat dat een van de wezenlijke aspecten van mijn componeren is gebleven, van het begin af aan en in het bijzonder na mijn vrijwillige ballingschap naar Europa. Het is haast onmogelijk het waarheidsgehalte van een compositie te meten, maar het is wel denkbaar haar oprechtheid aan te voelen. Ieder groots muziekwerk uit het verleden is een gebeurtenis, voorbeeld en referentiepunt tegelijk, omdat muziek die ons raakt, een hoeveelheid emotie in zich draagt die slechts oprecht en waar kan zijn. Dit maakt het ons pas mogelijk bij het horen steeds weer deze zelfde emotie te ondergaan.

Zou Erasmus van Rotterdam mijn muziek ook onderscheiden hebben? Zeker niet. Te veel van mijn stukken zou hij als ‘musica mundana’ verwerpen. Zou hij zich over het eigenaardige genre, dat met het rekbare, vage begrip ‘nieuwe muziek’ aangeduid wordt, hebben uitgelaten? O ja, uitvoerig. De overgeleverde meningen van Erasmus over muziek zijn stellig, grondig, gefundeerd en alomvattend. Hoewel de manier waarop hij de muziek begrijpt uitsluitend in dienst staat van het theologische geschrift, zijn de volheid van definities en de reikwijdte van zijn studies verbazingwekkend. En, zoals altijd bij een theorie die direct uit de praktijk is voortgekomen, blijft er genoeg stof van tijdloos belang over voor verdere reflectie. De gedachte van Erasmus bijvoorbeeld, dat ‘de eerste fout op een muziekinstrument op toeval, de herhaling echter alleen op onwetendheid kan berusten’, heeft mijn leven lang mijn beroepsmatige arbeid bepaald. Erasmus denkt verder dat fouten ook ‘op gebrek aan talent of gebrek aan oefening’ kunnen stoelen. Hier heeft hij die Hof van Eden verlaten waarin in principe vergeving heerst, om zich ineens naar het aardse rijk van de levensechte muziekpraktijk te wenden. Voor mijzelf heb ik besloten nooit het talent van een vertolker ter discussie te stellen, maar hem wel te stimuleren het oefenen vaker uit te oefenen.

De prachtigste, meest volkomen uitvoeringen van zijn werk, vlekkeloos, zonder dwang en tijdsdruk, hoort een componist allereerst in zijn eigen hoofd. In deze meest intieme en moeilijk te definiëren ruimte, die dankzij wens en fantasie iedere keer nieuw ontstaat, beleven de muziekstukken moeiteloos hun ideale verwezenlijking op instrumenten die niet door mensenhand bespeeld worden. Dat is hier niet nodig, aangezien de materie van deze instrumenten zich heeft opgelost. Het is alleen de geest van de muziek, haar essentie zelf, die alles vermag vorm te geven. In deze innerlijke wereld, waar stemmen stom klinken, en toch gehoord kunnen worden, zijn alle uitvoerenden zo tekstgetrouw dat het begrip interpretatie geen enkele betekenis meer heeft. Misschien ligt hier ook de kern van alle virtualiteit. En waar geen verklaring nodig is, vervalt de noodzaak zich over interpretatie en details zorgen te maken, te vragen naar het waarom. Wanneer alles duidelijk is, kan niets dubbelzinnig zijn. Wat een utopie!

Vanaf het begin van die onzekere tijdrekening, die nog in het duister ligt, schijnt het meeste zich tegenstrijdig, onhelder en dubbelzinnig aan ons voor te doen en derhalve dringend behoefte te hebben aan uitleg en nader onderzoek. De toestand van de wereld waarin wij leven legt hiervan dagelijks getuigenis af. Het is precies de onesthetische werkelijkheid van deze onvolkomen wereld, een ‘work in progress’ par excellence – in ‘progress’?! – , die indruist tegen ons verlangen naar een sterk doorvoelde, aangenamere esthetiek. Iedere oorlog, iedere hongersnood, iedere epidemie, iedere ontketende natuurramp, waaronder de mensen moeten lijden, kan op het medeleven van de kosmopolitische medeburgers rekenen. Kan muziek ook helpen? Staat u mij toe een Chinese Erasmus, de dichter Mo-tzu, te citeren: “Dat het volk muziek maakt, heeft vier nadelen: de hongerigen worden niet gespijzigd, de kleumenden worden niet verwarmd, de daklozen hebben geen huis, en de vertwijfelden worden getroost”. Componisten zijn allemaal gelovige mensen, omdat zij in eerste instantie iets produceren dat hoofdzakelijk gebaseerd is op het geloof in de absolute noodzaak van hun bijdrage. Hier kan men met recht tegen in brengen dat met ‘geloof’ over het algemeen iets heel anders bedoeld wordt. Maar verbanden zijn altijd gecompliceerder dan wij geloven. Erasmus bij voorbeeld verbond niet de menselijke stem, maar de instrumenten met de symbolisering van het christelijk geloof. Ik vermoed dat dit terug te voeren is op zijn pijnlijke ervaringen als koorknaap van de kathedraal te Utrecht. Mijn eigen ervaringen als gastkoorknaap zijn niet onvergelijkbaar geweest, hoewel op een andere plaats.

Iedere esthetiek kan helpen het volkomene tevoorschijn te brengen, maar kan tegelijkertijd niet verhinderen dat de eisen van een tegengestelde esthetiek gestalte krijgen. Dit is historisch terecht en het maakt een voortdurende verdere ontwikkeling mogelijk. Een heerlijk aspect van het beroep van componist is dat, in tegenstelling tot de wetenschapper, niets, maar dan ook helemaal niets, bewezen moet worden. Men schrijft stukken die slechts de intensiteit van de luisterervaring moeten garanderen. Wanneer zij dat doen, kunnen zij opnieuw als bewijs dienen van het geheimzinnige vermogen van de muziek om tegelijkertijd eenduidig en dubbelzinnig te communiceren. Wat muziek uitdrukt is in wezen niet te doorgronden. Muziek is geen taal. Zij is echter wel van vele attributen voorzien, die ook kenmerkend zijn voor het woord en de taal als uitdrukkingsmiddel. En wanneer Simon Upton onlangs beweerde dat sinds de twaalfde eeuw ‘muziek de enige, machtige gemeenschappelijke standaard is die Europa heeft voortgebracht’, dan ben ik er trots op tot een gilde te behoren dat een dergelijke collectieve bijdrage geleverd heeft, die alle natuurlijke en onnatuurlijke, provinciale en nationale grenzen overschrijdt, zonder een gemeenschappelijk esthetisch platform te hoeven oprichten. Een algemeen geldende muziektheorie, die voortdurend met nieuwe inzichten wordt verrijkt en die noch aan partijen, noch aan particularismen ondergeschikt is, blijft de enige geldige basis voor begrip tussen componisten en vertolkers. Merkwaardig: componisten onderscheiden zich hoofdzakelijk slechts door de mate van hun conservatisme. Dat is ook een van de weinige karakteristieken van die groep van componisten van Nieuwe Muziek op bataljonssterkte, die tot voor enige jaren ‘avant-garde’ genoemd werd en waartoe ik mij ook mocht rekenen. Zij droegen allen de kiemen van een organisch werkend conservatisme, dat zich helemaal niet krachtig hoefde uit te drukken, omdat het langzamerhand deel van het oeroude, algemeen aanvaarde fundament van de Europese cultuur werd. Men kan het de eeuwig terugkerende tijdgeest noemen of het met de trap in het perspectivisch labyrinth van een tekening van Maurits Escher vergelijken. Soms lopen de trappen door, dan weer lopen zij dood. Men wendt de blik dus in omgekeerde richting en begeeft zich optimistisch een andere kant uit.

Muzikale composities zijn tegenwoordig van een verheugende verscheidenheid. Er is een aanzienlijk aantal zijstromen en het water dat zij meevoeren hoeft niet in een oppermachtige hoofdstroom te vloeien. Daarom is voor mij de vraag hoe het verder moet gaan, onbelangrijk. Net als de overweging of men met de blik naar achteren voorwaarts gaat of een poosje, maar met aplomb, pas op de plaats maakt. Goede muziek kan met goede wijn worden vergeleken. Is zij het bewaren waard, dan zal zij later tot de ‘reserve’ behoren. Componeren berust in eerste instantie – zoals altijd al – op een vrijwillige dwang. Men schrijft muziek omdat men moet, uit innerlijke noodzaak en wanneer dit inderdaad onder moeilijke omstandigheden gebeurt, wanneer men ‘ondanks alles’ componeert, dan ben ik er zeker van dat de luisteraars en musici deze uitdrukkelijke noodzaak bemerken. Hoewel veel tegenwoordig anders gevoeld en uitgevoerd kan worden, en hoewel het creëren van muziek zich baseert op talrijke nieuwe procedés, denkpatronen en materialen, is er in de relatie van componisten tot zowel vertolkers als toehoorders relatief weinig veranderd: het zijn nog altijd de componisten die het publiek nodig hebben, niet omgekeerd.

Een eeuw van ongehoorde ervaringen loopt ten einde. In muzikaal opzicht een tijdspanne die toekomstige generaties net zo zal bezighouden, als de negentiende eeuw dat nog doet. Ik ben in ieder geval in metafysisch opzicht aards aangelegd en waag mij niet aan vermoedens of prognoses over de toekomst van de muziek; een ongewisse toekomst, die mij aan de bespiegelingen over het al dan niet bestaan van het hiernamaals herinnert. De muziek van morgen, die ik niet zal horen, is voor mij nu al muziek uit een andere wereld.