Dankwoord

Majesteit, Koninklijk Hoogheden, Dames en Heren,

Het gegeven dat de Erasmusprijs in het verleden werd toegekend aan zo veel voortreffelijke personen tot wie ik mij uitermate moeilijk kan rekenen, maakt het geenszins gemakkelijk mijn dankwoord te formuleren. Het enige dat mijn begrijpelijke schroom verlicht is het gevoel dat de waardering voor mijn literaire werk ook een waardering voor Charta 77 inhoudt. Zonder mijn tienjarige ervaring bij Charta 77 en zonder de steun die ik daaruit heb geput, zou ik nauwelijks iets bereikt kunnen hebben van het weinige dat ik in de laatste jaren bereikt heb. In de bekroning die – al is het indirect – Charta 77 door mij ontvangt voel ik echter nog meer: een erkenning van al degenen die in dat deel van Europa waar ik nu eenmaal leef – ondanks alle moeilijkheden – een leven in waarheid nastreven, die ook hier proberen hardop te zeggen wat ze denken en die ondanks alle dwang tot ontmenselijking de zijde van de mens kiezen en zich proberen in te zetten voor een betere wereld – een wereld zonder oorlogen, zonder heerschappij van de leugen, zonder geweld, zonder vernedering en zonder vernietiging van dat deeltje van de kosmos waarin we leven.
Als u mij toestaat, wil ik daarom het Stichtingsbestuur van de Erasmusprijs voor deze hoge onderscheiding danken zowel uit mijn naam als uit naam van al degenen in Oost-Europa die ernaar streven in vrijheid te spreken en te scheppen, evenals degenen die daarmee instemmen.
Het feit dat ik leef in dat deel van Europa dat van u is afgesneden en waar vandaag de Erasmusprijs voor het eerst naar toegaat, brengt mij er vanzelfsprekend toe stil te staan bij de vraag hoe het hoofd te bieden aan de verdeeldheid van ons continent.
Regeringen evenals verschillende non-conformistische maatschappelijke bewegingen spreken steeds vaker over het ideaal van Europa als een werelddeel van vriendschappelijke samenwerking tussen onafhankelijke en gelijkgerechtigde staten waaruit, in plaats van de dreiging van een conflict van supermogendheden, vrede naar de rest van de wereld zou stralen.
Al verschilt van geval tot geval de mate van eerlijkheid waarin dit ideaalbeeld wordt beschreven, is het ongetwijfeld een mooi beeld. Maar helaas op dit moment slechts een beeld. Europa is verdeeld door een hoge muur, tastbaar gesymboliseerd door de Berlijnse Muur.
Wat kunnen we doen om dit ideaalbeeld op een dag te verwerkelijken? Wat kunnen we doen om elke Europese staat onafhankelijk en autonoom te maken zonder angst voor zijn buurlanden? Wat kunnen we doen om alle Europese landen te laten genieten van politieke democratie en sociale rechtvaardigheid en hen in staat te stellen minder ontwikkelde gebieden van de wereld te helpen op een manier die daadwerkelijk aan hun mogelijkheden beantwoordt? Wat kunnen we doen om te bewerkstelligen dat elke Europeaan zich vrij en veilig voelt, rechtszekerheid heeft en waardig en zinvol kan leven? Wat kunnen we doen om te zorgen dat onze jongere medeburgers niet jarenlang hoeven te leren mensen te doden en dat Europese wetenschappers hun talenten kunnen toepassen op het behoud van de natuur in plaats van op het vervaardigen van steeds geraffineerder wapens?
Ik geloof dat ieder van ons ten minste twee dingen kan doen. En ik vind het uitermate symbolisch dat beide op de een of andere manier verbonden zijn met de erfenis van de grote Europeaan, Erasmus van Rotterdam.
Ten eerste: we kunnen allen blijven herhalen dat we willen wat we willen; we kunnen – de harde politieke realiteit ten spijt en ondanks alle beperkingen die voortvloeien uit de menselijke natuur, alsmede uit de geestelijke, morele en sociale toestand van hedendaagse civilisatie – onze idealen hardop uitspreken en in praktijk trachten te brengen; we kunnen allen ook persoonlijk iets voor deze idealen opofferen, vooropgesteld dat we, net als de Tsjechische filosoof Patocka, geloven in dingen die de moeite waard zijn om voor te lijden; we kunnen allen die bijzondere, logische en tevens mysterieuze drijfveer aanwenden die zegt dat we ons moeten gedragen zoals we denken dat iedereen zich zou moeten gedragen. Kortom, ieder van ons kan begrijpen dat ook hij – hoe onbeduidend en machteloos ook — de wereld kan veranderen. Het mysterieuze van deze drijfveer is het onbegrijpelijke idee dat wie dan ook de aarde zogezegd in beroering kan brengen. De logica ligt daarin dat als ik niet, jij niet, hij niet besluit, als wij allen niet besluiten tot deze weg, er niets zal veranderen in de wereld waarin wij leven, die wij mede vormen en waarvoor wij verantwoordelijkheid dragen. Ieder van ons moet bij zichzelf beginnen: als we op elkaar wachten, wacht iedereen tevergeefs. Het is niet waar dat het niet kan. Macht over onszelf, hoezeer bepaald door onze aard, herkomst, de mate van onze opvoeding en ons zelfbewustzijn, is het enige dat zelfs de meest machteloze bezit, en tevens het enige dat niemand ons kan afnemen. Wie die macht gebruikt, bereikt misschien niets. Maar wie zelfs dat niet probeert, bereikt zeker niets.
Erasmus schreef een opmerkelijk boek: ‘De lof der zotheid’. Het zal u wel duidelijk zijn dat ik hier in de allereerste plaats pleit voor zotheid. Zotheid in de positieve zin van het woord. Laten we proberen de moed op te brengen voor die zotheid en in alle ernst de verandering eisen van het schijnbaar onveranderlijke! Trouwens, bekroont u hier vandaag eigenlijk niet een zot? En via hem tientallen en honderden andere zotten, die door hun eenzame roep om de verandering van het onveranderlijke bereid zijnjarenlange gevangenschap te riskeren en — tamelijk zot — tegenover de gigantische macht van staatsbureaucratie en politie de nietige macht te stellen van hun schrijfmachine? Het is verre van mijn bedoeling om mezelf, mijn vrienden of Oosteuropese dissidenten als voorbeeld aan te halen. Ik weet hoe moedig bijvoorbeeld de Nederlanders waren tijdens de Tweede Wereldoorlog, en ik ga er dan ook beslist niet van uit dat er in het Oosten meer dappere mensen zijn dan in het Westen. Velen van u, geplaatst in dezelfde situatie waarin velen van ons verkeerden en nog steeds verkeren, zouden even goed en misschien nog beter handelen. Als ik er niet van overtuigd was, zou ik het nu niet noemen. Wanneer ik juist hier en nu pleit voor dat type zotheid, dan doe ik het louter en alleen dank zij mijn overtuiging dat mensen in heel Europa daartoe in staat zijn. En dat niemand — wij noch u — zonder de geleidelijke oprichting van een soort totaal-Europese gemeenschap van zotten iets kan uitrichten.
Dit brengt mij bij het tweede punt dat, volgens mij, binnen onze macht ligt en eveneens nauw met de erfenis van Erasmus is verbonden. Erasmus wordt terecht gezien als de grote — en misschien wel de laatste — personificatie van Europese integriteit. Hij reisde door heel Europa, richtte zich tot heel Europa, ging gebukt onder de problemen van heel Europa, werd door heel Europa geëerd en om raad en hulp gevraagd. (De allereerste vertaling van zijn beroemdste boek uit het Latijn was overigens in de Tsjechische taal!) Het naderende conflict in Europa drukte zwaarder op hem dan op de meeste van zijn tijdgenoten. Oog in oog met dit conflict probeerde hij – zonder succes – de eenheid van de Europese geest, het Europese bewustzijn en de Europese traditie te behouden en te redden. Deze waarden raakten elkaar in de gedachte dat al wat humaan is in de ruimste betekenis van het woord, ook christelijk is en dat het humanisme daarom, indien door iedereen gerespecteerd, in staat zou zijn alle conflicten -religieuze, nationale of machtsconflicten – te overbruggen. Hij droomde zelfs van een supranationale broederschap van geleerden. Jan Patocka, die aan het eind van zijn leven werd geëerd door het moedige besluit van uw minister van Buitenlandse Zaken tijdens zijn bezoek aan Praag om hem als woordvoerder van Charta 77 te ontvangen, schreef over ‘de groep der geschokten’. Is deze gedachte soms geen hedendaagse variant op het oude idee van Erasmus? En is de geschoktheid van deze groep niet de bron van juist dat positieve type zotheid? Gaat het in feite niet weer om die Europese gemeenschap van zotten?
Waarom breng ik dit alles vandaag naar voren? Ik denk dat geen enkele onderhandeling van regeringen of staatshoofden, in Helsinki, Genève, Wenen of elders, de verwezenlijking van dat ideaalbeeld van een vrij, vredelievend en onverdeeld Europa dichterbij kan brengen, zolang de onderhandelaars geen steun krijgen van hun achterban. Sterker nog: zolang zij niet onder de directe druk staan van hun volk. In deze harde wereld moet Europa dit ideaalbeeld simpelweg afdwingen; de Europese regeringen kunnen een dergelijke taak alleen niet aan, en als we op de grote mogendheden zouden moeten wachten, zouden we de ware betekenis ervan ontkennen; we moeten daarmee onze zaak niet definitief op anderen afschuiven, integendeel: wij moeten die eindelijk in eigen hand nemen. Uiteraard kunnen Europeanen hun ideaalbeeld alleen afdwingen, wanneer ze werkelijk innerlijk gemotiveerd zijn, dat wil zeggen: als ze zich verbonden en gemotiveerd voelen door wat ik zou willen noemen een Europees bewustzijn. Een diep gevoel van saamhorigheid. Een diep gevoel van eenheid, al bestaat die uit diversiteit. Een diep bewustzijn van duizend jaar gezamenlijke geschiedenis en geestelijke traditie, mede bepaald door de klassieke Oudheid en geworteld in de Joods-Christelijke beginselen. Een hernieuwd respect voor die geestelijke principes waaruit al het goede dat Europa heeft voortgebracht is gegroeid. Europa bestaat hoofdzakelijk uit kleine landen waarvan de geestelijke en politieke geschiedenis uit duizenden draden is gevlochten tot één enkel weefsel. We kunnen het Europese bewustzijn geen nieuw leven inblazen zonder bewuste beleving van deze werkelijkheid, zonder hernieuwd begrip van de betekenis ervan en zonder de nodige trots. En zonder daar nieuw leven in te blazen kunnen we moeilijk grondige politieke veranderingen verwachten die zouden kunnen leiden tot een Europese gemeenschap van onafhankelijke volkeren. Als er van de Erasmiaanse gedachte van een humanistische broederschap van geleerden een onzichtbare lijn voert naar Patocka’s ‘groep der geschokten’, mondt deze lijn dan soms niet uit in het ideaal van een hernieuwd Europees zelfbewustzijn?
Het tweede punt dat – reeds nu en overal – binnen onze macht ligt, is dit hernieuwde begrip van onze Europese saamhorigheid. Al ben ik een tamelijk nuchter mens, toch kan ik niet voorbijgaan aan het feit dat er in de loop van de laatste jaren voor zo iets dergelijks steeds meer aanwijzingen komen. Een klein voorbeeld: in de jaren vijftig zaten duizenden onschuldigen in ons land jarenlang gevangen en het Westen wist het in feite niet, laat staan dat het zich erom bekommerde. In het begin van de jaren zeventig werden bij ons enkele tientallen politieke gevangenen vastgehouden. Dat was al goed bekend in de wereld, maar er kwamen niet veel uitingen van solidariteit, deels vanwege de tragische misvatting dat men de ontspanningspolitiek zag als een hardnekkig verzwijgen van de willekeur van de andere partij. Toen tegen het eind van de jaren zeventig mijn vrienden en ik gevangen werden genomen, klonk een waarlijk koor van solidariteit door de wereld; tot aan mijn dood blijft het me ontroeren en blijf ik er dankbaar voor. Bewijst ook dit voorbeeld niet dat de Westeuropeaan zich steeds duidelijker begint te realiseren wat de Oosteuropeaan al lang en pijnlijk beseft: dat er namelijk nog een tweede helft van Europa bestaat? En is dit groeiend bewustzijn van solidariteit niet een van de oorzaken waardoor men vandaag de dag bij ons toch moeilijker mensen kan opsluiten dan in de jaren vijftig?
Dit herboren Europese bewustzijn openbaart zich niet – tenminste voor wat mij betreft – door een traditioneel-ideologische en min of meer routinematige anticommunistische retoriek van sommige westerse staatslieden, meestal bedoeld als rechtvaardiging van de stijgende militaire uitgaven. Dat zal ons wellicht niet redden. Het gaat om iets anders: het gaat om een niet demonstratief, hoe minder ideologisch des te dieper doorvoeld bewustzijn van ons aller lot, dagelijks zinvol uitgedragen en stevig verankerd in de ziel en en het hart van zo veel volkeren. En juist hier bespeur ik hoopvolle signalen. Het ziet ernaar uit alsof de Westeuropeaan begint in te zien dat zijn eigen problemen niet kunnen worden opgelost, zolang ook de Oosteuropese problemen niet zijn opgelost. Alsof hij begint te beseffen dat hij zichzelf zal kwetsen door zijn ogen af te schermen voor wat er in het Oosten gebeurt en zichzelf aan te praten dat het hem niets aangaat. Alsof hij steeds beter begrijpt dat zijn westers geluk, gebouwd op het ongeluk van Oost-Europa, ambivalent is en vroeg of laat onvermijdelijk zal uitlopen op zijn eigen ongeluk. En terwijl het landschap van het welvarende West-Europa zich gaandeweg begint te vullen met raketten met atoomkoppen, begint de Westeuropeaan zich de zin hiervan af te vragen. Deze vraag dwingt hem ertoe zijn blik te richten naar de andere kant van Europa met soortgelijke raketten en bovendien kolossale conventionele legers. Dat dwingt hem weer tot de volgende vraag: waarom is zijn oosterbuur niet net zo verontrust als hij? Gelooft hij dan werkelijk dat zijn raketten – in tegenstelling tot de westerse – vreedzaam zijn? Deze nieuwe vraag wekt ten slotte belangstelling op voor de toestand in het Oosten, voor de plaats van de mensenrechten in de tweede helft van Europa, voor de situatie waarin zelfs het bescheidenste protest tegen welke raket dan ook onbeschaamd wordt bestraft en elke interesse voor zaken van algemeen belang in de kiem wordt gesmoord. De paradoxale cirkel is rond: dank zij de plaatsing van de raketten in het Westen beginnen duizenden Westeuropeanen de problematiek door te krijgen van het consumptieparadijs, opgetrokken uit de onverschilligheid voor het menselijk lot een paar honderd kilometer oostwaarts, ze beginnen zich voor deze mens te interesseren, ze beginnen hem als hun broer te beschouwen, als iemand wiens lot wezenlijk verbonden is met hun eigen lot. En zo ziet u weer: het Europese bewustzijn wordt geboren. Wat triest dat deze wedergeboorte de verdienste is – onder andere – van die verschrikkelijke moderne wapens. Maar laten we blij zijn met dit bewustzijn.
Ons lot is inderdaad ondeelbaar; hoe moderner de wapens die ons omsingelen hoe zichtbaarder het wordt; onze individuele vrijheid wordt steeds duidelijker ons aller vrijheid; bedreiging van de een betekent ook altijd bedreiging van de ander; de huiveringwekkende opmars van de moderne macht, voortdurend orerend over vrede maar zich voortdurend voorbereidend op oorlog, trekt ons allen in dezelfde afgrond; elke aanval op menselijke waardigheid en op mensenrechten, zoals door de Europese traditie gevormd en door Amerika voor het eerst gecodifieerd, is — door wie en waar dan ook — gericht tegen ons allen.
Laten we – met ons allen – de vernietigingszotheid van onze wereld stopzetten door er een andere, betere zotheid voor in de plaats te stellen: de zotheid van ons ideaalbeeld van een vredelievende totaal-Europese gemeenschap, de zotheid van ons Europese bewustzijn.
Tot slot wil ik er graag op wijzen dat deze dag, waarop een klein Westeuropees land – 450 jaar na de dood van de grote Europeaan die dit land aan de wereld schonk – zijn hoogste culturele prijs voor het eerst toekent aan iemand uit een klein Oosteuropees land, ook een bewijs vormt van mijn stelling over een hernieuwd Europees bewustzijn. Door juist een Tsjech met deze Erasmusprijs te eren, bewijst de Nederlander – daar ben ik van overtuigd – dat er voor hem, net als voor die ene Tsjech, slechts één Europa bestaat – een Europa, politiek weliswaar verdeeld, maar geestelijk onverdeeld en onverdeelbaar.
Ik dank u voor uw aandacht.