Dankwoord

Majesteit, Koninklijke Hoogheden, Excellentie, bestuursleden van de Stichting Praemium Erasmianum, en zeer geacht gezelschap hier bijeen,

het zal u niet verrassen te horen dat de toekenning van de Erasmusprijs 2003 voor mij de grootst mogelijke eer betekent die bewezen kan worden ter onderscheiding van de 30 jaar die ik gewerkt heb op het gebied van de voedselgeschiedenis.

Van de drie loopbanen die ik gevolgd heb, eindigde die bij de Koninklijke Marine met een dankbrief van iemand in de admiraliteit, beleefd maar niet opwekkend. Mijn carrière als diplomaat kwam tot een einde met een andere brief, weer beleefd en complimenteus, maar minder dan opwekkend, van de afdeling personeelszaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Nu, in mijn derde loopbaan als schrijver en uitgever, heb ik het er veel beter van af gebracht. Hoewel ik een aantal belangrijke literaire prijzen heb gewonnen, is er in mijn ervaring niets dat op afstand vergelijkbaar is met de huidige onderscheiding. Ik zie deze als de best mogelijke finale van drie decennia van vlijtig maar aangenaam werk. Ik zeg ‘finale’, niet omdat ik voedselgeschiedenis opgeef; het zal altijd een vaste plaats hebben in mijn genegenheid en veel ruimte innemen op mijn bureau en boekenplanken. Nee, de reden is dat, naarmate ik mijn 80ste verjaardag nader, mijn eigen periode van pionierswerk en grote projecten op dit gebied tot een einde is gekomen. Vanaf volgend jaar zal het schrijfwerk dat ik doe, behalve aan revisies en aanvullingen op The Oxford Companion to Food, geconcentreerd zijn op een ander, meer frivool onderwerp, namelijk de filmheldinnen van het Hollywood van de 30er en 40er jaren.

Zodoende kon de eer die mij vandaag betoond wordt, en waarvoor ik de Stichting van harte dank, niet op een gepaster ogenblik komen. Datzelfde gaat op, als je dit eerbetoon beschouwt – zoals ik nadrukkelijk doe – als een eer aan de gehele groep van voedselhistorici, die mijn collega’s zijn geweest gedurende deze 30 jaar. In het essay dat de Stichting zo vriendelijk is geweest uit te geven bij deze gelegenheid, heb ik geprobeerd uit te leggen waarom het voedselgeschiedenis tot dusver heeft ontbroken aan het soort academische en officiële erkenning die het verdient. Nu, door haar fantasierijke actie van vandaag, heeft de Stichting er alles aan gedaan om deze situatie te verbeteren en voedselgeschiedenis te bekleden met de status en het respect dat het daarvoor moest missen. Het effect zal duurzaam zijn; en de tijd was rijp, want de bloei van voedsel studies in recente decennia is zodanig geweest dat het de hoogste erkenning verdient. Het is natuurlijk niet uitsluitend de studie van voedselgeschiedenis per se die profiteert, maar al die talrijke soorten van voedselstudies waarmee zo veel verschillende mensen bezig zijn. Voedsel is, om een open deur te gebruiken, van fundamenteel belang voor alle mensen en verdient een centrale plaats in het werk van biologen, voedingsdeskundigen, antropologen, sociologen, archeologen, economen en historici, en dan tellen we daarbij nog niet eens de boeren, fruittelers, vissers en de miljarden voor wie koken een dagelijkse activiteit is. Dat deze centrale positie en deze verbindingen dikwijls over het hoofd gezien zijn, weerspiegelt een bekende menselijke neiging, namelijk door de bomen het bos niet meer zien.

Hoe passend is het dat nu een corrigerende actie wordt ondernomen onder de aegis van Erasmus, die de wereld met een brede blik bezag en met grote helderheid. Let wel, deze helderheid is een enkele keer wellicht wat overschaduwd. Veel van mijn werk gaat over vis en zeevoedsel en ik ben mij ervan bewust, door zijn colloquium ‘betreffende het eten van vis’, dat hij zelf niet om vis gaf en ook niet wenste dat anderen vis zouden eten. Uit de dialoog tussen een visboer en een slager – het thema van dit colloquium – komt de slager als winnaar te voorschijn. Diens retoriek is overweldigend krachtig, bijvoorbeeld wanneer hij de visboeren als volgt voor rotte vis uitmaakt: ‘Als je nu alleen maar het lichaam zou schaden, dan zou het te verdragen zijn, maar aangezien sommige soorten voedsel de geest bederven, bederf je de geest zelf. Kijk maar eens naar die vis-eters: zien die er niet als vis uit, bleek, stinkend, dom en stom?’

Deze afkeuring zou ons als onverklaarbaar extreem voorkomen als we ons niet bewust waren van de context (Erasmus’ oppositie tegen het vasten, de dagen waarop volgens de Rooms-Katholieke Kerk vis werd gegeten) en van de humoristische overdrijving waarmee dit colloquium vol zit. Het vormt geen echte afwijking van Erasmus’ sterke geloof dat hoffelijkheid noodzakelijk is voor een effectieve discussie, een overtuiging die ik deel.
In elk geval, terwijl er zaken zijn waarop ik met Erasmus van mening verschil, wil ik toch graag denken dat er verschillende andere verbindingen tussen ons bestaan. Een daarvan is dat hij enige tijd in Nederland leefde, net als ik met mijn familie. Terugblikkend, lijken de jaren die wij in Den Haag doorbrachten een Gouden Eeuw. Een andere is dat hij een humanist was en ik er een ben. De derde is misschien niet belangrijk maar geeft me wel plezier. Een paar honderd meter van mijn huis en werkplek in Chelsea in Londen stond het huis van de Engelse theoloog Sir Thomas More, aan de oever van de rivier de Thames. De bezoeken die Erasmus hem bracht in 1499 en latere jaren waren voor beide mannen van grote betekenis. Het zou heel vreemd geweest zijn indien zij niet af en toe een pauze hadden genomen tussen hun spirituele discussies en dan een wandeling langs de Thames gemaakt hadden. Deze wandeling zou hen opmerkelijk dichtbij de plek gebracht hebben waar ik mijn dankrede zat te componeren.

Voor ik eindig, zou ik een van de goede doelen willen noemen waar ik van plan ben om een deel van het genereuze prijsgeld aan te besteden. Dit is het Sophie Coe Memorial Fund, dat een jaarlijkse prijs en andere beloningen uitgeeft voor bijzonder goede essays over voedselgeschiedenis. Dit is in 1995 opgezet om een zeer geliefd en getalenteerd voedselhistorica te gedenken. Het heeft zijn doeltreffendheid al bewezen door anderen aan te moedigen, in het bijzonder jongere onderzoekers, om hun onderzoeksresultaten op te schrijven. Mijn vrouw en ik zijn nauw betrokken geweest bij het oprichten van dat fonds en we hebben ervoor gezorgd dat het zonder kosten, door liefhebbers, geadministreerd zou worden, dus we zijn er zeer op gebrand dit verder te ondersteunen.

Ik sluit af met een algemene uitdrukking van mijn dank aan allen die mij geholpen hebben en die naast mij en met mij hebben gewerkt, daarbij inbegrepen vele mensen die hier nu aanwezig zijn, niet in de laatste plaats mijn vrouw Jane en mijn drie dochters. Ik hoop dat zij en al die anderen zullen voelen dat de prijs op hen net zo afstraalt als op mijzelf.