Dankwoord

Majesteiten, Koninklijke Hoogheid, excellenties, dames en heren,

Wow. Amsterdam is voor een Amerikaan totaal desoriënterend. Ik ben hier nu al meer dan een week en ik heb nog geen vuurwapen horen afgaan. Zelfs zeer hooggeplaatste personen, zoals de koning en de koningin, zijn warm en hartelijk. Toen ik in verband met deze prijs dit voorjaar de Nederlandse ambassadeur in de Verenigde Staten ontmoette, was die zo gewoon en gezellig dat ik zijn geloofsbrieven haast in twijfel was gaan trekken.

En nu dit. Het lijkt wel alsof ik in een sprookje ben beland. We zijn in het koninklijk paleis! Bij de koning en de koningin! En nog wel samen met iedereen van wie ik houd en alle mensen die me jarenlang hebben gesteund en geïnspireerd! Heel veel dank aan het hele Nederlandse volk, niet alleen voor de Erasmusprijs, maar ook voor dit onvergetelijke moment!

Natuurlijk zeg ik allemaal aardige dingen over Nederland in de hoop dat u me als vluchteling wilt opnemen, mocht het nodig zijn. En niet alleen mij, maar ook mijn familie en vrienden.

Wat in dit land voor een Amerikaan vreemd, zelfs exotisch aandoet, is dat de enorme klassenverschillen die in mijn land bijna overal in het oog springen hier niet lijken te bestaan. Misschien ontstaat hier uiteindelijk dezelfde ongelijkheid als in mijn eigen land – in de meeste geïndustrialiseerde landen gaat het die kant op – maar de Nederlandse welvaartsstaat is althans nu nog sterk genoeg om dat te voorkomen. In de Verenigde Staten daarentegen hebben we vrijwel geen welvaartsstaat meer voor de bescherming van de armen en degenen die er financieel op achteruit gaan, en de gevolgen daarvan vallen zelfs de toeristen op.

Neem nu Manhattan, dat ooit zo mooie eiland dat de Nederlanders volgens de overlevering voor vierentwintig dollar van de indianen hebben gekocht – een onroerendgoedtransactie waarvoor zelfs Trump zijn pet zou afnemen. Tegenwoordig kost grond op Manhattan rond de duizend dollar per vierkante decimeter, dus voor vierentwintig dollar zou je nog geen vierkante centimeter kunnen kopen.

Een van de trieste gevolgen van die vastgoedprijzen is dat alleen de allerrijksten een appartement kunnen betalen op de bovenste verdiepingen, waar je de zon nog kunt zien. Tegenwoordig loop je in Manhattan op straat altijd in de schaduw van de wolkenkrabbers waar Amerikaanse – en Russische en Chinese – miljardairs wonen. Je loopt in de schaduw van de leegstaande appartementen van de allerrijksten, want iemand die zes, zeven huizen heeft, zal nooit lang achter elkaar op één adres zijn.

Zelf heb ik lang in die schaduw geleefd. Ik ben in betrekkelijke armoede in een arbeidersgezin in Montana opgegroeid en ik heb het een groot deel van mijn volwassen leven financieel moeilijk gehad, deels doordat ik ervoor had gekozen schrijver en journalist te worden. Dat leek goed bij me te passen, want van huis uit ben ik wetenschapper en als journalist heb je hetzelfde doel: de waarheid vinden en die onder de aandacht van de mensen brengen.

In het begin van mijn carrière verdiende ik genoeg om mijn gezin te onderhouden, al was het op heel bescheiden voet. Maar in het begin van de jaren negentig begon dat te veranderen. Kranten en andere nieuwsmedia werden overgenomen door grote bedrijven die alleen in winst waren geïnteresseerd. Er vielen ontslagen, ook onder de journalisten, en bladen en kranten die – althans volgens de normen van de nieuwe eigenaren – niet genoeg opbrachten, werden opgeheven, met als gevolg dat schrijvende journalisten niet meer behoorlijk – of zelfs helemaal niet – werden betaald.

Wat het nog erger maakte was dat ik vaak over armoede schreef – over alle mensen die buiten de enorme rijkdom van Amerika vallen, die van een loontje van rond de tien dollar per uur kinderen moeten grootbrengen en exorbitante huren en ziektekostenpremies moeten opbrengen. Dat is in mijn ogen zo oneerlijk en zo gemakkelijk te verhelpen. Waarom zouden de daklozen bijvoorbeeld niet zolang in die leegstaande penthouses in Manhattan mogen wonen terwijl de superrijke eigenaren in Londen of in het Caraïbisch gebied zitten?

Maar dat wilden de superrijke nieuwe eigenaren van de mediaconcerns natuurlijk niet horen. De vraag naar het soort artikelen dat ik schrijf nam af. Hoofdredacteuren drongen erop aan dat ik minder over economische ongelijkheid schreef en meer over ‘vrouwelijke’ onderwerpen, zoals de kledingsmaak van de first lady en het geheim achter het succes van vrouwelijke ceo’s. Ik kon niet meer van de journalistiek leven en moest andere manieren bedenken om aan de kost te komen.

Wat erger was: ik wist niet of mijn werk wel effect had. In de jaren tachtig was ik met conventionele journalistiek begonnen: mensen interviewen en hun verhaal publiceren. Dat was mijn manier om het vooroordeel door te prikken dat arme mensen alleen arm zijn omdat ze niet anders willen – ze spannen zich niet in of ze zijn onderweg ergens vergeten een opleiding te volgen zodat ze goed betaald werk konden krijgen.

Ik kreeg wat lof toegezwaaid omdat ik ‘de stemlozen een stem gaf’, maar verbetering bleef uit. Het werd zelfs alleen maar erger. De lonen werden steeds ontoereikender ten opzichte van de kosten van het levensonderhoud, de verzorgingsstaat werd afgebroken, de vakbonden werden zwakker.

Ik besloot dus om een tandje bij te zetten en ‘participerende onderzoeksjournalistiek’ te proberen, zoals de Duitse journalist Gunter Wallraff (van wie ik toen nog nooit had gehoord), die undercover ging om verslag te doen van het leven van Turkse gastarbeiders. Ik liet mijn huis achter en ging op zoek naar de goedkoopste huisvesting en de best betaalde baantjes die ik kon vinden – serveerster, medewerker civiele dienst in een hotel, schoonmaakster, verpleeghulp, supermarktmedewerker bij WalMart. Die baantjes zocht ik niet opzettelijk op. Ze kozen mij uit. Ander werk kon ik niet krijgen zonder mijn echte beroepskwalificaties in te zetten. (Niet dat die zouden hebben geholpen, want ik heb nog nooit een personeelsadvertentie voor een politiek essayist gezien en zeker niet voor een sarcastische feministische politiek essayist.)

Tot mijn stomme verbijstering werd het boek dat ik over mijn ervaringen schreef een bestseller en versterkte het de bestaande beweging die streefde naar hogere lonen. Tot mijn nog grotere verbijstering werd ik door veel mensen geprezen omdat het zo moedig was wat ik had gedaan – waarop ik alleen maar kon zeggen: Miljoenen mensen doen elke dag van hun leven dat soort werk – zijn zij je dan nooit opgevallen?

Ook leerde ik een heel belangrijke les: ik zal iemands werk nooit meer als ‘ongeschoolde arbeid’ omschrijven. Ik heb door schade en schande geleerd dat je voor alle soorten werk kunde, intelligentie en concentratie nodig hebt – en dienovereenkomstig hoort te worden betaald.

Nu zit ik in de derde en laatste fase van mijn persoonlijke campagne voor sociale rechtvaardigheid. Zes jaar geleden bedacht ik dat mensen die in armoede (of op het bestaansminimum) leven niemand nodig hebben om ze ‘een stem te geven’. Ze hébben al een stem en ze weten heel goed wat ze willen zeggen. Ze hebben alleen wat hulp en ondersteuning nodig om het op te schrijven en het gepubliceerd te krijgen.

Om dat te bereiken heb ik het Economic Hardship Reporting Project opgericht. In de zes jaar dat we nu bestaan hebben we bij filantropen fondsen ingezameld om meer dan honderd mensen te ondersteunen – fabrieksarbeiders, schoonmakers en veel journalisten die niet meer van hun werk konden leven.

We hebben een paar levens een andere wending kunnen geven. We hebben de aandacht gevestigd op onderwerpen waar nooit iemand bij stilstond – zoals de handel in bloedplasma, waarbij arme mensen geld kunnen verdienen met het geven van bloed, wat bijzonder slecht voor hun gezondheid is. Het groeiende aantal kinderopvangcentra dat vierentwintig uur per etmaal open is omdat de ouders bijna dag en nacht moeten werken. Dakloze Amerikanen die het hele jaar door in tenten bivakkeren. De epidemie aan zelfmoorden onder Amerikaanse boeren.

We zijn heel trots op ons werk. Sommige van onze mensen hebben er prijzen voor ontvangen. Ze hebben allemaal hun werk in veelgelezen publicaties zien verschijnen. Een paar hebben een contract voor een boek of een betaalde baan gekregen. We denken graag dat ons werk vruchten afwerpt.

En misschien is dat ook zo. Maar in vergelijking met het vele wat er nog moet gebeuren is het een druppel op een gloeiende plaat. Zo gaat het al mijn hele werkzame leven als journalist: je probeert voortdurend de aandacht te vestigen op alles wat er werkelijk aan de hand is, op het onnodige leed in de wereld. Meestal mislukt dat. Je kunt de wereld niet veranderen. Soms word je voor je werk niet eens betaald.

Maar heel af en toe, een enkele keer, krijg je erkenning en applaus voor wat je probeert te bereiken. Dit is zo’n moment – en niet alleen voor mij. Dit is een aanmoediging, een aansporing om me nog meer in te zetten voor een eerlijke, rechtvaardige samenleving. Dat geldt ook voor mijn vele vrienden, collega’s en dierbaren. Ik dank u namens hen allemaal.

Vertaling: Gerda Baardman