Dankwoord (Nederlands)
Majesteiten, Koninklijke Hoogheden, Excellenties, dames en heren,
De eerste in de rij van eminente persoonlijkheden die deze prijs mocht ontvangen was Karl Jaspers. Hij appelleerde in 1946 met zijn prikkelende publicatie over ‘De schuldvraag’ aan het geweten van zijn Duitse medeburgers. Zijn ruimdenkende, op rede en communicatie gerichte geesteshouding heeft veel gemeen met die van de naamgever van de prijs. Die naamgever geeft de prijs, zoals de initiatiefnemers dat hebben gewild, een dubbele oriëntatie: aansluiting bij de ideeën van Erasmus houdt in dat de eenwording van Europa in de geest van humanistische studie en vorming moet worden bevorderd. Ik zou over beide aspecten graag iets willen zeggen – natuurlijk over het thema Europa en over de toekomst van de democratie in Europa; maar ook over een humanisme dat niet beperkt blijft tot een vage geest van tolerantie. Erasmus vocht voor posities die tot op heden omstreden zijn.
Ik beroep me op een van zijn beroemdste werken, De libero arbitrio. Daarin verdedigt Erasmus zoals bekend de wilsvrijheid van het met verantwoordelijkheidsbesef handelende individu tegen de predestinatieleer van Luther. Op een bepaalde manier keert deze intern-theologische confrontatie vandaag de dag in geseculariseerde gedaante terug. U herinnert zich nog wel dat Luther in navolging van Augustinus leerde dat God zijn oordeel over verlossing of verdoemenis van de individuele gelovige al aan het begin der tijden heeft geveld. Erasmus wijst Luther op het Laatste Oordeel en brengt tegen diens argumentatie het volgende in: ‘Waarom zouden we nog voor de rechter moeten staan, als niets zich volgens onze wil heeft voltrokken, maar alles uitsluitend het gevolg is van noodzakelijkheid?’
Luther baseert zijn standpunt in wezen op twee redeneringen. Hij beroept zich allereerst op Paulus, met zijn opvatting dat de zondige natuur van de mens zo door en door verdorven is dat onze wil op zichzelf, zonder de genade van de almachtige God, niets kan uitrichten. De tweede redenering is van morele aard en moet worden verbonden met de contemporaine context van een verwereldlijkte rooms-katholieke Kerk. Alleen wanneer ons heilslot op ondoorgrondelijke wijze is voorbeschikt, kunnen de motieven die gelovigen aanzetten tot het leiden van een godgevallig leven gevrijwaard blijven van de egocentrische opzet om het eigen geluk te bevorderen. In feite blijft de morele betekenis van Gods geboden alleen intact wanneer die omwille van zichzelf worden nageleefd.
Erasmus deelt Luthers kritiek op de rechtvaardiging op grond van goede werken alleen. Maar anders dan Luther meent hij dat iedere zelfstandig denkende persoon in staat moet worden geacht om de plicht van de zedelijke geboden alleen door redelijk inzicht te aanvaarden. Die gedachte zal Kant tweehonderd vijftig jaar later toespitsen op het begrip autonomie: vrij is diegene die zijn wilsbesluiten verbindt met algemene wetten die hij zichzelf op goede gronden heeft gegeven – namelijk omdat hij begrijpt wat in gelijke mate goed is voor iedereen. Daarmee kan hij zijn geluk niet verdienen, hij kan alleen aantonen dat hij dat geluk waardig is.
Vandaag de dag zien we deze discussie tussen Erasmus en Luther op ironische wijze terugkeren. Aan de kant van Erasmus staan filosofen die volhouden dat de mens zelf op goede gronden onderscheidt maakt tussen goed en kwaad. Aan de andere kant staan neurologen, die menen dat wilsvrijheid een illusie is, omdat ze de steeds aanwezige causale verbinding van neuronale toestanden volgens natuurwetten als equivalent beschouwen van Luthers heilsdeterminisme. En ze dringen aan op hervorming van het strafrecht, alsof ze vooruitlopen op de vraag van Erasmus waarom wij, als onvrije personen, dan überhaupt nog voor de rechter zouden moeten staan. Dit voorbeeld, dames en heren, toont aan dat het humanisme een vitale en nog altijd strijdbare positie is.
Maar de andere intentie die met het toekennen van de prijs kan worden verbonden is pas echt omstreden – de eenwording van Europa in de geest van het humanisme. In de tijd van Erasmus bestond dit probleem nog niet. Ondanks de ontdekking van Amerika was Europa nog de wereld; en de Latijn sprekende geleerde wereld kende geen grenzen. De rooms-katholieke wereldkerk brak weliswaar in stukken, maar de confessionele scheuring betekende nog geen afbrokkeling in naties die zich in die hoedanigheid van elkaar afgrensden. De bevolkingen moesten hun bewust beleefde nationale saamhorigheid pas veel later, na de invoering van de algemene leerplicht en in het licht van hun eigen nationale geschiedenis, cultuur en taal, verwerven, om als dienstplichtigen en masse tegen elkaar gemobiliseerd te kunnen worden. Vandaag de dag ligt het einde van dit met het koloniale imperialisme verweven nationalisme alweer meer dan een halve eeuw achter ons. Maar nog altijd stuiten we op de hardnekkigheid van nationale grenzen. Met het Schengenakkoord zijn de slagbomen verdwenen; innerlijk worden ze weer neergezet.
Want de mondialisering van economie en samenleving heeft opnieuw reacties van wederzijdse afscherming uitgelokt, en wel om twee redenen. In de context van een toenemende sociale ongelijkheid ervaren onze naties het pijnlijke proces van de transformatie tot postkoloniale immigratiesamenlevingen. Relatief homogene meerderheidsculturen worden door de toestroom van arbeids-, armoede- en politieke immigranten voor het probleem geplaatst om vreemde subculturen met andere religieuze levensvormen te integreren. Dat is het ene probleem. Het andere probleem is de uitholling van de nationale democratieën. De burgers zien dat gebeuren en trekken zich als gevolg daarvan terug in hun nationale bolwerk.
Omdat de wereldgemeenschap steeds meer aaneengroeit, krimpt de politieke speelruimte van de regeringen en worden de nationale staten vandaag de dag genoodzaakt tot steeds nauwere samenwerking in een snelgroeiend netwerk van internationale organisaties. Dat betekent tegelijk dat de onderlinge horizontale afhankelijkheid van de regeringen groter wordt. En zo komen, op basis van internationale verdragsrelaties, steeds meer besluiten tot stand waarop de burgers met hun democratische middelen geen invloed meer kunnen uitoefenen. Voorlopig functioneert de publieke menings- en wilsvorming immers nog uitsluitend binnen de grenzen van de nationale staat. Maar aangezien wij het mondialiseringsproces niet ongedaan kunnen en ook niet willen maken, kan de sluipende verdorring van de democratie alleen door verlenging van de legitimatiewegen over de nationale grenzen heen worden tegengegaan.
De Europese Unie heeft op de weg naar die transnationalisering van de democratie vooropgelopen – iets waar haar burgers tot dusver trots op waren. Maar Europa is halverwege blijven staan. Daaronder hebben vandaag de dag met name de landen van de eurozone te lijden, omdat de gemeenschappelijke munt zich in veel opzichten slecht laat combineren met de soevereiniteit van de lidstaten. Terwijl de volkeren onder druk van de crisis uiteendrijven en elkaar vanuit hun eigen nationale publieke domeinen wederzijds stigmatiseren, wordt de technocratische verstrengeling van de regeringen achter gesloten deuren voortgezet. En daarvoor betalen de burgers een steeds hogere prijs, in de vorm van slinkende democratische macht. We kunnen aan deze kwalijke vicieuze cirkel ontkomen wanneer de naties zich voor elkaar openstellen en niet langer terugschrikken voor een hechtere politieke unie. Met welk project zou de nalatenschap van Erasmus grotere eer worden bewezen dan met de energieke poging om het verstoorde wederzijdse vertrouwen tussen het Europese noorden en het Europese zuiden te herstellen?