Laudatio

uitgesproken door Dr A.H.G. Rinnooy Kan, in naam van ZKH Prins Bernhard der Nederlanden

Zeer geachte mevrouw,

Het is gebruikelijk dat de laudatio wordt uitgesproken door de Regent van de Stichting Praemium Erasmianum, ZKH Prins Bernhard der Nederlanden. Deze keer vreesde de Regent dat het volledig uitspreken van de toespraak hem fysiek moeilijk zou kunnen vallen en dat zijn stem de nodige kracht zou missen. Om die reden heeft de Regent voorgesteld dat, bij wijze van uitzondering, ik als voorzitter van de Stichting, uit zijn naam de laudatio zou voordragen. Mijn presentatie zal ongetwijfeld niet dezelfde impact hebben als die van de Prins der Nederlanden, maar ik zal pogen de boodschap over te brengen, dat wil zeggen, de persoonlijke boodschap van de Prins aan u.

Het gebied waarop de Erasmusprijs dit jaar is toegekend was breed omschreven, zo breed dat het moeilijk valt af te bakenen en bondig te omschrijven. Ik heb het over het begrip ‘gemeenschappelijke verantwoordelijk-heid’ of, meer toegespitst, het besef dat men als lid van een groep verantwoordelijkheden heeft ten aanzien van anderen. Dit is meer een ethisch concept dan een juridisch. Het bestrijkt vele gebieden op vele niveaus, van het gezin en de plaatselijke gemeenschap tot de natie staat. Weinig mensen zullen het oneens zijn met de gedachte dat, wil de democratie werken, dit soort verantwoordelijkheid een cruciaal stuk bagage van individuele burgers in een rechtsstaat is. Het kan echter niet simpelweg uitgedrukt worden in termen van een ieders plicht.

In wetenschappelijke termen spreken wij van waardenethiek. Waardenethiek is gebaseerd op idealen die men poogt te verwezenlijken. Gemeenschappelijke verantwoordelijkheden laten zich gemakkelijker uitdrukken als idealen en waarden dan als duidelijk omschreven gedragsregels. Het besef van gemeenschappelijke waarden is niet iedereen aangeboren. Dit besef moet gekoesterd en gestimuleerd worden door regeringen, instellingen, kerken en individuen.

In de praktijk stellen niet-gouvernementele organisaties zoals Amnesty International, Human Rights Watch en de International Commission of Jurists, individuele burgers in staat om hun gevoel van verant-woordelijkheid praktisch te vertalen en om iets te doen, hoe weinig ook. Door zich te richten op een beperkt aantal specifieke gebieden – politieke gevangenen, economische uitbuiting, enz. – hebben deze organisaties tegelijkertijd het algemene besef van gemeenschappelijke verantwoordelijkheid versterkt.

Maar de zaak van de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid heeft ook charismatische personen nodig. Mensen die door middel van hun invloed, hun overredingskracht en hun kennis van wettelijke en politieke mogelijkheden de weg kunnen wijzen; die de heersers op hun verantwoordelijkheden blijven wijzen en die hun gedrag voortdurend toetsen aan de verklaringen en conventies waartoe zij zich op papier verplicht hebben.

U, mevrouw Robinson, bent zo’n persoon. Wij bewonderen u vanwege hetgeen u heeft bereikt en voor de grote inspanning die u heeft gedaan en nog steeds doet om ongelijkheid te bestrijden, om structurele verbeteringen aan te brengen in machtsstructuren en door de wereld aan zijn morele verplichtingen te herinneren.

Ik verwijs natuurlijk naar uw werk als Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Staten te Genève. Maar niet alleen daarnaar. In uw vorige functies heeft u even hard gevochten om het soort maatschappelijke hervormingen te introduceren die nodig zijn om deze wereld rechtvaardiger te maken. U heeft het Ierse juridisch systeem gedwongen Europese wetten te incorporeren, u heeft de Ierse vrouwen een stem gegeven en u heeft, in uw zevenjarig presidentschap van Ierland, de grenzen van de rol van de president opgerekt en het presidentschap meer dan een symbolische inhoud gegeven.

Ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens zijn veel studies verschenen. De meeste van deze publicaties erkennen de meer dan gewone ideologische status van de mensenrechten, maar vele zijn tevens pessimistisch over de uitvoerbaarheid van de idealen gezien de kloof tussen de theorie en de praktijk van mensenrechten.

Precies tien jaar geleden werd de Erasmusprijs uitgereikt aan de International Commission of Jurists. Bij die gelegenheid werd in de laudatio de hoop uitgesproken dat “misschien uit de nood geboren, een nieuw gevoel voor de mensheid en mensenrechten aan de horizon zou verschijnen, een gevoel dat de gehele mensheid zou omvatten en dat zou bijdragen aan de verrijking van een gevoel van mondiaal bewustzijn”. Einde citaat. Dit was in de tijd van de val van de muur. Achteraf gezien moeten wij toegeven dat velen van ons niet voorzien hadden dat binnen tien jaar Europa het meest bloedig conflict zou meemaken sinds de Tweede Wereldoorlog. Ik doel natuurlijk op de gebeurtenissen op de Balkan. Ondertussen kunnen wij niet onze ogen sluiten voor de oorlogen en schendingen van rechten in andere delen van de wereld. Om slechts één voorbeeld te noemen: terwijl onze blikken gevestigd waren op de gebeurtenissen op de Balkan dit jaar, ging u, mevrouw Robinson, naar Sierra Leone en vroeg de aandacht van de wereld voor de wreedheden begaan in de burgeroorlog die dat land heeft verwoest. Dit is maar één voorbeeld van het dilemma in de mensenrechten dat zich voordoet als plegers van misdrijven in regeringen worden opgenomen als onderdeel van een plaatselijke oplossing. Eenmaal in de regering is het nog moeilijker hen verantwoordelijk te stellen voor hun daden.

Er zijn vele voorbeelden van een incongruentie tussen de hoge idealen die zijn opgenomen in de mensenrechten conventies en het feitelijk resultaat. Dit geeft aanleiding tot cynisme en is ook een bron van bezorgdheid. Sommige auteurs stellen de vraag aan de orde of het mensenrechten apparaat misschien zelf een instrument geworden is in het legitimeren van bepaalde vormen van macht. Wij moeten hopen van niet. Aan de andere kant zou het naïef zijn om te geloven dat de status van mensenrechten duidelijk zou kunnen worden zonder dat politiek en macht deel uitmaken van het debat. In uw huidige functie vervult u een buitengewoon moeilijke rol: u beïnvloedt politieke macht – individuele politici en staten – door morele druk uit te oefenen, en u houdt vast aan mensenrechten als het brandpunt van gemeenschappelijk verantwoordelijkheid. In uw optiek kan de zaak van de mensenrechten niet gescheiden worden van het politieke systeem en moet hij derhalve gedefinieerd worden met inachtneming van zowel economische en sociale alsook culturele en politieke rechten. Het moge duidelijk zijn dat veel regimes in de wereld nog steeds redenen vinden om tegen dit uitgangspunt te zijn.

Ik wil mijn toespraak beëindigen met een persoonlijke noot. Het eerste hoofdstuk van uw biografie, het hoofdstuk over uw jeugd, eindigt met de volgende constatering – woorden waar ik geen moeite mee heb om te citeren omdat het om een geautoriseerde biografie gaat: “Dit is hoe zij haar gehele leven zou zijn – onafhankelijk van geest en wars van compromissen, niet een bemiddelaar van nature”. Einde citaat. Ik heb nagedacht over dit oordeel ‘niet een bemiddelaar van nature’. Zeker, veel van uw werk als Hoge Commissaris voor de Mensenrechten zal bestaan uit het met elkaar in contact brengen van partijen, maar bemiddeling riekt ook een beetje naar hier wat geven en daar wat nemen. Als er iets niet onderhandelbaar is, dan is het de zaak van de mensenrechten. Ik denk dat wij ons gelukkig mogen prijzen dat wij niet ‘een bemiddelaar van nature’ hebben, maar in plaats daarvan een activist van nature.

Het is uit waardering voor uw niet aflatende toewijding aan de zaak van de gelijkheidwaardigheid van mensen, aan de zaak van rechtvaardigheid en gemeenschappelijke verantwoordelijkheid, dat ik de eer en het genoegen heb u de Erasmusprijs te overhandigen.