Dankwoord
Majesteit, Koninklijke Hoogheden, Excellenties, Dames en Heren,
Vandaag valt mij een grote eer te beurt; de Erasmusprijs wordt aan mij toegekend. Het is niet alleen een grote eer, maar ook een bijzonder grote vreugde, omdat de prijs mij in Holland toegekend wordt en mijn vrienden uit de gehele wereld weten dat Holland, het land en zijn bewoners, mijn grote liefde is. De eerste Hollanders heb ik leren kennen in het concentratiekamp; helaas heeft geen van hen die genadeloze tijd overleefd.
Het was een lange weg van de dag van mijn bevrijding uit de dodenbarak van het concentratiekamp Mauthausen tot hier in dit paleis. Het duurde langer dan mijn halve leven. Toen de oorlog voorbij was, was ik 37 jaar oud. Ik besloot voorlopig niet mijn beroep van architekt weer op te nemen, omdat ik eerst mee wilde werken aan de wederopbouw van de gerechtigheid als voorwaarde voor verder leven in vrede, zonder haat. In mijn naïviteit geloofde ik dat deze taak in een paar jaar voltooid zou zijn. Door de euphorie over het ineenstorten van het nationaal-socialisme en de gebrekkige kennis van politieke omstandigheden en belangen was ik ervan overtuigd dat het recht in korte tijd weer hersteld zou zijn, en dat van de processen niet alleen een juridische maar ook een historische en pedagogische werking zou uitgaan.
Vele mensen – ook in Holland – kennen mijn activiteiten via mijn boeken, interviews en televisieuitzendingen; zij weten aan welke taak ik mij meer dan 40 jaar gewijd heb. Vandaag wil ik u vertellen tot welke inzichten ik daarbij gekomen ben. Van het begin af aan heb ik daarbij twee principes aangehouden als leiddraad voor mijn werk: “Schuld is individueel en niet collectief” en “Bij het verlangen naar gerechtigheid moet men de waarheid – zo mogelijk de gehele waarheid – kennen”.
Als ik nu op een jarenlange aktiviteit terugkijk kan ik met een zekere voldoening vaststellen dat ik mij in de loop van deze vele jaren aan mijn principes gehouden heb.
Nooit hoefde ik een in het openbaar afgegeven verklaring, die tegen organisaties of individuen gericht was, terug te nemen of te corrigeren. Ik was mij ervan bewust dat de geloofwaardigheid van onze aanklachten van grote betekenis zou zijn in de strijd tegen de vergetelheid en tegen een herhaling van de gebeurtenissen.
Een leider van een SS-eenheid, getuige à charge in Neurenberg, vertelde mij in 1948 dat Eichmann in de herfst van 1944 in Budapest – voordat de Duitsers Hongarije verlieten – op zijn vraag “Hoeveel tot nu toe?” antwoordde: “Meer dan vijf” – en beiden wisten waarover het ging. Op zijn volgende vraag, namelijk wat men na de oorlog zou moeten zeggen als er naar de miljoenen verdwenen mensen werd gezocht, moet Eichmann glashard gezegd hebben: “100 doden zijn een katastrophe, een miljoen doden zijn statistiek”.
Dit antwoord van Eichmann zorgde er voor dat ik er in mijn werk vooral naar gestreefd heb de slachtoffers uit de anonimiteit van de statistiek te halen en hen tot individuen te maken, waarmee men zich kan identificeren. Het effect van het dagboek van Anne Frank op lezers uit de gehele wereld heeft mij wat dit betreft gelijk gegeven.
Laat ik u nu iets vertellen over de hindernissen die ik in de loop der jaren heb moeten overwinnen. Al gauw na de oorlog dook een woord op dat ik tot op de dag van vandaag niet begrepen heb, dat intussen echter ingeburgerd is en door iedereen gebruikt wordt – het is de zogenaamde ‘verwerking van het verleden’. Misschien heeft de bedenker van dit woord het met iets concreets verbonden en daarin geloofd – maar tot op heden is het een loze kreet gebleven en geen betrokkene heeft mij in alle eerlijkheid kunnen zeggen dat hij de gebeurtenissen heeft ‘verwerkt’.
Wat van het begin af aan nodig geweest zou zijn, was een eerlijke bezinning. Ook was het nodig geweest dat Duitsland en Oostenrijk beseft hadden dat zij zich niet zelf van het nationaal-socialisme bevrijd hebben. Men schrikt er zelfs voor terug het woord ‘bevrijding’ voor het einde van het naziregime te gebruiken; in plaats daarvan gebruikt men het woord ‘omwenteling’. In Duitsland ben ik nog eerder politici tegengekomen die van ‘bevrijding’ spraken dan in Oostenrijk.
Al snel merkte ik ook dat de benaming ‘oorlogsmisdaad’ niet toegepast kan worden op de misdaden van de nazi’s. Dit woord werd door Goebbels uitgevonden, later door de Geallieerden overgenomen en na de oorlog in de gehele wereld gebruikt.
De misdaden van de nazi’s hebben heel weinig met de oorlog te maken; zij begonnen al zes jaar voor het uitbreken van de oorlog. De moord op miljoenen mensen in kampen en op plaatsen die zich duizend kilometer van het front bevonden, had geen invloed op het krijgsgebeuren. Zelfs toen de nederlaag van Duitsland al te voorzien was en voor de oorlog belangrijke goederen aan het front ontbraken, gaven de nazi’s voorrang aan het transport van onschuldigen naar de concentratie- en vernietigingskampen. Als de oorlog nog twee weken langer geduurd had, zou geen gevangene het overleefd hebben en zou ik vandaag niet voor u staan.
De enige overeenkomst met de oorlog was, dat de nazi’s door de verovering van het grootste deel van Europa het aantal slachtoffers vele malen konden vergroten. Het woord ‘oorlogsmisdaad’ gebruiken voor de georganiseerde massamoord op weerloze slachtoffers is daarom in mijn ogen bagatelliseren – ik noem het nazi-misdaden. Er werden natuurlijk ook oorlogsmisdaden gepleegd door beide partijen zoals het bombardement van Rotterdam, Coventry, Dresden en Hiroshima.
Het grootste obstakel voor de effectiviteit van onze bemoeienissen voor gerechtigheid waren de twaalf jaren van de Koude Oorlog, veroorzaakt doordat Stalin de rest van Europa wilde opeisen. Het waren de jaren 1948- 1960, waarin vrijwel niets gedaan werd om nazi-misdadigers ter verantwoording te roepen. Anderhalf jaar geleden zei ik, in een interview met de ‘Pravda’, dat bij alle misdaden die Stalin begaan of veroorzaakt heeft ook nog de misdaad van de Koude Oorlog komt; daardoor konden de nazi-misdadigers ontkomen, want de kwestie van de verdediging van rest van Europa heeft de denazificatie op welke manier dan ook naar de achtergrond geschoven. Wat wij aan mogelijkheden in deze twaalf jaar van nietsdoen hebben laten liggen, kon nooit meer ingehaald worden. Vele zware nazi’s zijn met behulp van ondergrondse organisaties verdwenen naar Noord- en Zuid-Amerika, Australië, de Arabische landen enz., waar zij later onbereikbaar waren voor de justitie of zelfs bescherming genoten van sommige regeringen. Intussen zijn vele van de belangrijkste daders overleden, zonder voor hun daden geboet te hebben.
Het duurde enige tijd voordat ik inzag en moest accepteren, dat absolute gerechtigheid een onbereikbaar ideaal is, dat men slechts kan benaderen maar dat nooit helemaal bereikt kan worden. Het werd mij duidelijk dat de misdaden van de nazi’s zo afschuwelijk waren dat ze helemaal niet op adequate wijze bestraft kunnen worden. Het symbool van gerechtigheid, de geblinddoekte vrouw met een weegschaal in haar hand, paste niet bij de processen tegen de nazi-misdadigers. Daarbij komt dat de nazi-misdadigers, die persoonlijk vreselijke dingen gedaan hebben, geen duivels waren; zij waren ook geen monsters van een andere planeet – zij waren tijdgenoten met een overmaat aan plichtsgevoel, een combinatie van haat en hartstocht en ze beschikten over de technologie om hun plannen in daden om te zetten. De terreur werd door mensen uit alle lagen van de maatschappij gesteund, die al hun agressie op het vijandbeeld ‘Jood’ , ‘Slaaf’ of ‘Zigeuner’ richtten.
Hitler begreep hoe hij het Duitse volk moest vleien door het voor te houden: jullie zijn intelligenter, waardevoller, begaafder en ijveriger dan alle andere volkeren – wie zou niet daarbij willen horen? Welk volk zou zo’n typering van de hand wijzen? Zo ontstond het idee van het ‘Herrenvolk’. Dit kwam echter neer op het klassificeren van anderen, die noodgedwongen ‘Untermenschen’ of slaven moesten zijn. Zo werden vijandbeelden gecreëerd, die er bij de Duitsers door middel van propaganda werden ingehamerd. Wij zijn nu getuige van rellen van neo-nazi’s tegen buitenlanders in de voormalige Oostduitse gebieden, waarbij de overheid en vooral de politie niet krachtig genoeg zijn opgetreden. Deze neo-nazi aktiviteiten hebben verscheidene oorzaken. De Oostduitse bevolking heeft 57 jaar onder twee diktaturen geleefd, waarin kinderen al vanaf het begin van de schooltijd aan een militaire opvoeding – eerst met dummy’s en later met echte wapens – onderworpen waren. De jeugd werd gedrild om agressie tegen een vijandbeeld te richten, en in de politiestaat (die de DDR was) gold het voor jonge mensen als een vaderlandslievende daad om hun ouders en in het bijzonder de oudere generatie te bespioneren.
In de voormalige DDR is de afstand tussen de jonge generatie en hun ouders veel groter dan elders. Deze opvoeding bleef natuurlijk niet zonder gevolgen voor de jeugd; daarbij komt ook nog de frustratie over de grote werkloosheid in het bijzonder bij jongeren. Dit zijn waarschijnlijk nog niet alle factoren, die de voedingsbodem vormen voor dergelijke uitwassen. De Duitse overheid zal zich grotere moeite moeten getroosten om hiertegen de juiste strategie te ontwikkelen.
In zo’n overzicht, waarin ik verteld heb over alle hindernissen die mijn werk hebben bemoeilijkt, moet ik echter ook de positieve ervaringen noemen. Door de zaak Rajakowitsch, de jodenreferent van Holland, kwam ik in kontakt met historici en leden van het verzet in Holland. Wij werden vrienden, en van hen is het idee afkomstig om een Wiesenthal-fonds op te richten om mijn werk ook financieel te ondersteunen. Tot de vrienden en beschermers van het eerste uur behoorden mijn, helaas overleden, vriend Professor Ben Sijes, kolonel Engel, Tom Roth en de held van het verzet in Nederland Henk van Randwijk. Deze laatste was ook de eerste voorzitter van het Wiesenthal-fonds; hij werd opgevolgd door de hoofdredacteur van de NRC Alexander Stempels en tegenwoordig is Professor Lou de Jong voorzitter van deze stichting. Maar de spil van het fonds, sinds vele jaren, is de hooggewaardeerde Simon Speyer, die hier ook aanwezig is.
Als ik al mijn Hollandse vrienden zou noemen zou dat lijken op een uittreksel uit het telefoonboek – zij hebben allen door hun morele en materiële ondersteuning een groot aandeel gehad in hetgeen ik in de laatste 30 jaar heb kunnen bereiken. In Oostenrijk werd mijn werk aan vele kanten, in het bijzonder door sommige politici, tegengewerkt. Het waren in eerste instantie mijn Hollandse vrienden die zich solidair met mij solidair verklaarden; het was ook de Hollandse pers die begrip had voor mijn verlangens en die mij altijd in bescherming genomen heeft.
Ik geef toe dat mijn kennis van Erasmus van Rotterdam tot voor kort encyclopedisch was; pas na het lezen van een aantal boeken heb ik mijn kennis over deze grote man vergroot. Ik zie in hem een dromer en een idealist, die op een renaissance van de mensheid hoopte; zijn ideaal was een menselijke – voor hem christelijke – levenshouding en wereldbeschouwing. Christelijk zijn betekende voor hem niet het religieuze heden waarin hij leefde, maar een manier van leven zoals Jezus voorstond. Als humanist dacht hij supraregionaal – zijn wereld bestond toen immers slechts uit Europa – en in zijn opvattingen en streven was hij ongetwijfeld de eerste Europeaan, die de grenzen tussen de volkeren wilde opheffen. 500 jaar geleden zei Erasmus al: “De hele wereld is één gemeenschappelijk vaderland”. Erasmus is door dit besef niet alleen de eerste Europeaan, maar ook de eerste wereldburger, en het getuigt van de grootte van Holland om de hoogste cultuurprijs naar deze man te vernoemen.
In al die jaren heb ik gehoord en gelezen over pogingen tot ontwapening, over conferenties en inspanningen van de grote mogendheden – waarvan er één niet meer bestaat – om het atoomgevaar te verminderen, en ik hoopte dat er ook eens een wereldwijde conferentie zou plaatsvinden met als thema het uitbannen van haat en onverdraagzaamheid. De dagelijkse berichten over moord en schendingen van de mensenrechten in het voormalige Joegoslavië laten ons zien welke uitwerking wederzijdse haat heeft in een land dat 50 jaar geleden al het toneel was van een grote slachtpartij, waaraan niet alleen de Duitse bezetters maar ook hun satellieten hebben deelgenomen. Haat en wreedheid hebben het nazisme en communisme overleefd.
Mijn levenlang was ik een optimist en ik ben het, ondanks al mijn ervaringen, gebleven. Ik hoop dat de mensheid, in het nu aanbrekende millenium, er toe zal komen de dodelijke ideologieën in het vuilnisvat van de geschiedenis te gooien. In plaats daarvan moet de ideologie van de mensenrechten komen, waardoor een wereld zal ontstaan waarin onze kinderen en kleinkinderen de ervaringen die mijn generatie heeft moeten doorstaan bespaard zullen blijven. Dat is mijn innigste wens.
Ik ben mij bewust van de eer die mij ten deel valt door de toekenning van de Erasmusprijs. U hebt mij daarmee ook een groot plezier gedaan. Daarvoor dank ik u van ganser harte.