Dankwoord

Majesteit, Koninklijke Hoogheden, Excellenties, leden van het bestuur van de Erasmusprijs Stichting, vrienden en collega’s,

Ik ben een wetenschapshistoricus. Soms zeg ik dat ik een wetenschapssocioloog ben. Om een van beide te zijn, zoals Oscar Wilde gezegd zou kunnen hebben, is een ongeluk; om beide te zijn lijkt wel erg op achteloosheid. De achteloosheid is mijn eigen schuld: ik was slecht opgeleid en nooit een echt lid van een of andere wetenschappelijke discipline. Het ongeluk is interessanter: het schrijven over de geschiedenis en huidige werkelijkheid van wetenschap, zoals ik doe, is soms ongemakkelijk en niet populair. (De gebeurtenissen van vandaag zijn niet iets waaraan ik gewend ben.)
Het ongemak is natuurlijk relatief: mijn salaris wordt regelmatig overgemaakt en ik heb geluk gehad met mijn collega’s en studenten in de afgelopen jaren. Het ongemak heeft eerder te maken met het zijn van een bepaald soort historicus, of socioloog, van wetenschap.
Vele jaren geleden schreef een van de stichters van ons vakgebied dat wetenschapsgeschiedenis niet een gewoon soort geschiedenis was – en dat ook niet zou moeten zijn, omdat wetenschap niet een gewoon soort menselijke activiteit was. Wetenschap was eerder, zo zei men, de enige werkelijk progressieve vorm van menselijke activiteit, de enige werkelijk rationele cultuur. De wetenschapsgeschiedenis was een ‘geheime geschiedenis’; wetenschappelijke ontdekkingen werden gedaan door buitengewoon geniale mensen en de taak van de wetenschapshistoricus was het documenteren, verzamelen en verifiëren van deze ontdekkingen en, zoals Ecclesiasticus zei, het prijzen van beroemde mensen. Net zo min als de geschiedenis van de christelijke religie in de 19e eeuw een gewoon soort geschiedenis was, was dat de geschiedenis der wetenschap. Beide golden in hun tijd als de geschiedenis van de waarheid, en waarheid kon niet verklaard worden door het wereldse, het historisch gesitueerde en het menselijke, laat staan het al-te-menselijke.
Maar net als veel van mijn collega’s begon ik met een verschillend gevoel. Wetenschap was een bijzonder soort menselijke activiteit, maar niettemin een door en door menselijk activiteit. Dit was voor iemand als mijzelf iets heel gewoons om te denken. Voor iemand die opgroeide in de Verenigde Staten in het midden van de vorige eeuw waren de autoriteit en macht van wetenschap vanzelfsprekend – deel van de lucht die wij inademden. Wetenschap was Groot geworden; het was zowel een aanvaarde tak van de staatsmacht, van mogelijke rijkdom, als een uitdrukking van de zoektocht naar waarheid. Het onderscheid tussen wetenschap en technologie, waar de vooroorlogse generatie van wetenschappers zo op hamerde, werd onzichtbaar. Wetenschap was steeds meer een georganiseerde activiteit geworden, afhankelijk van royale geldmiddelen en een kostbaar instrumentarium. Wetenschap bedrijven was veranderd van een roeping voor een paar bevoorrechten in een baan voor velen.
Ik ben geboren in het jaar dat Los Alamos werd gebouwd. In mijn jeugd kon ik genieten van – zoals de reklameleus stelde – ‘een beter leven dankzij chemie’, en genoot niet, sterker nog, was bang, zoals zo veel Amerikanen, van de wapenwedloop en de mogelijkheid van een nucleair Armageddon. Ik kreeg een van de eerste doses van het Salk vaccin tegen polio. Ik maakte mij zorgen over de milieucrisis, maar ik was er zeker van dat als er een oplossing was, deze zou liggen in meer en betere wetenschap. Ik nam eenvoudigweg aan dat de culturele autoriteit van wetenschap voor altijd veilig was, en ik studeerde genetica en later wetenschapsgeschiedenis dankzij de National Defense Education wet, een uitvloeisel van het Amerikaanse Koude-Oorlog-antwoord op de Spoetnik en de vrees voor een tekort aan wetenschappers.
Mensen van de generatie van mijn ouders voelden de behoefte de wetenschap te beschermen tegen dreiging – uit bijgeloof, politieke bemoeienis, anti-Semitisme of uit goed- of kwaadwillige nalatigheid. Mijn generatie was misschien de eerste sinds lange tijd die er zelfs maar over kon denken om wetenschappelijke kennis en de omstandigheden waaronder deze tot stand kwam te onderwerpen aan gewoon historisch en sociologisch onderzoek. Hoe werd deze buitengewone kennis gemaakt, gehandhaafd en overgebracht? Daar gaat mijn werk over, inclusief het werk dat ik gelukkig genoeg heb kunnen doen met Simon Schaffer – zo lang geleden al, naar het lijkt. Wij wilden weten – in detail en niet als een abstract principe – hoe gewone mensen deze buitengewone kennis produceerden. Hoe zag het dagelijks werk in, bijvoorbeeld, Robert Boyle’s laboratorium eruit? Wat voor specifieke dingen moest je doen om de autoriteit van die wetenschap te waarborgen? Zoals zoveel dingen die twintig jaar geleden gebeurden, kan ik mij niet herinneren hoe Simon en ik ons boek eigenlijk schreven, maar ik kan mij levendig herinneren wat een plezier en les het voor mij was. Kwam ik met sommige vragen bij onze kortstondige samenwerking, dan kwam Simon met andere en met meer antwoorden dat ik toen, en nu, kan bevatten. Hij loofde niet mijn zotheid, maar hij was oneindig geduldig daarmee en daarvoor zal ik hem altijd dankbaar blijven.
Misschien was deze vanzelfsprekendheid van het werk dat wij samen deden en dat wij beiden, ieder op onze eigen manier, nog steeds doen, een uitdrukking en een blijvend residu van een uniek historisch moment. Het was in ieder geval het distillaat van veel dat wij leerden van onze collega’s – voor mij in het bijzonder mijn collega’s van de Universiteit van Edinburgh, David Bloor en Barry Barnes; en ook van die wetenschappers die wat wij gedaan hadden vervolgens ontzettend vonden – een soort majesteitsschennis – maar die ons niettemin inspireerden en informeerden.
Misschien is dat historische moment voorbij. Onze openbare cultuur reageert nu zowel intern als extern op bedreigingen van de integriteit van wetenschap. Wat ooit geen speciale behoefte kende tot rechtvaardiging lijkt nu voor sommigen een agressieve intellectuele en politieke verdediging nodig te hebben, terwijl andere critici wijzen op aspecten van hedendaagse wetenschap en technologie die in hun ogen onverdedigbaar zijn. Het zou binnenkort wel eens een stuk lastiger kunnen worden om over wetenschap als een normale menselijke activiteit te schrijven. Van een ding kunnen wij echter zeker zijn: waarover historici en sociologen van wetenschap in de toekomst ook schrijven, het zal de gevoeligheden van hun eigen samenleving omtrent de aard en waarden van wetenschap weerspiegelen. Deze speciale soort van wetenschapsbeoefening zal, als altijd, een daad van zelfonderzoek zijn.
De erasmiaanse en verlichte Republiek der Letteren zal nooit meer ingericht worden – onze moderne academische disciplines zijn daarvoor te ingeperkt en te vakgericht geworden. Maar er was een moment, in de jaren 1970 en ’80, vooral in Engeland, in het bijzonder in zekere pubs, cafés en goedkope restaurants met slecht eten en nog slechtere wijn, dat zij voor korte tijd weer tot leven leek te komen. Ik had het geluk daar te zijn in dat korte moment en ik ben heel gelukkig vandaag deze gelegenheid te mogen meemaken met zo veel van onze vrienden en collega’s.