Dankwoord
Majesteiten, Koninklijke Hoogheid, Excellenties, geachte leden van de Stichting Praemium Erasmianum, vrienden en familie,
Het is moeilijk – zelfs vrijwel onmogelijk – te zeggen hoe verrast en blij ik was toen ik geheel onverwacht te horen kreeg dat ik de Erasmusprijs had gewonnen. Erasmus is natuurlijk een van mijn helden – een Europeaan, een groot schrijver, een groot humanist en een groot geleerde. De Erasmusprijs is geen prijs voor fictie of voor literatuur, maar voor bijdragen aan de cultuur, de maatschappij en het denken daarover. Toen ik naar de eerdere winnaars keek, trof ik onder hen veel van mijn helden aan, die mijn manier van denken en werken diepgaand hebben veranderd. De grote schilders Marc Chagall, Oskar Kokoschka, Sigmar Polke, de denkers Claude Lévi-Strauss, Claudio Magris, Ernst Gombrich, Simon Schaffer, Gabriel Marcel en Isaiah Berlin. Ik moet zeggen dat er weinig vrouwen bij waren, maar een van hen is de in België geboren schrijfster Marguerite Yourcenar en het is een eer me in haar gezelschap te mogen bevinden. Dit zijn maar enkele van de indrukwekkende namen op de lijst. Het is een schok – maar wel een schitterende schok – te bedenken dat ik van lezer, leerling en bewonderaar in zekere zin tot metgezel ben bevorderd. Een van de mooiste gebeurtenissen in mijn leven.
Omdat dit geen literaire prijs is, leek het me goed hier in te gaan op de kunst van het schrijven van fictie. Verhalen zijn voor de meeste mensen een deel van het leven, bijna vanaf het eerste moment dat ze in staat zijn taal te begrijpen. Familieverhalen, sprookjes, verhalen uit de geschiedenis, nieuws en roddels zijn een integraal onderdeel van het menselijk bestaan. Toen ik literatuur doceerde aan het University College van de London University had ik het geluk te worden uitgenodigd in de Senior Common Room Bar met de kunstenaars van de Slade School of Art. Ik begon na te denken over het feit dat zij met tastbare materialen werken – klei, steen, verf, film – terwijl mijn werkmateriaal de taal is die we in ons dagelijks leven gebruiken. Hier in Amsterdam had ik het genoegen met Edmund de Waal te spreken over de manier waarop hij – al heel vroeg in zijn leven – ontdekte dat klei zijn materiaal was. Waarom hebben sommige mensen de behoefte kunst te maken? Hoe kiezen we het materiaal waarmee we werken? Welk effect heeft de transformatie van het alledaagse tot kunst op ons als schrijvers en lezers?
Ik herinner me – en ik weet zeker dat de meesten van ons zich dat moment herinneren – de eerste keer dat me opviel dat het geschreven woord een vorm had die moet worden begrepen, waarover moet worden nagedacht. Velen van mijn generatie Britse kinderen zijn opgegroeid met de schoolleesboeken van The Radiant Way, waarin de onvergetelijke reeks woorden stond: Pat can sing. Pat sing to Mother. Sing to Mother Pat. Mother sing to Pat. Enzovoort. We ontdekten de ‘th’, de ‘ng’, die geen deel uitmaken van de gesproken tekst die we al eerder hadden geleerd. We ontdekken hoe het geschreven woord zich verhoudt tot het gesproken woord. Ik denk dat sommige schrijvers schrijver zijn geworden omdat ze verhalen, personages, andere werelden nodig hadden. Maar er zijn ook mensen – ik ben geleidelijk tot het inzicht gekomen dat ik daar ook toe behoor – die over woorden denken zoals schilders over verf. (De meeste schrijvers hebben natuurlijk iets van allebei.) Toch houden woorden hun dubbelheid – het dagelijks gebruik, hun alledaagsheid en hun functie in de poëzie en in andere kunstvormen.
Het is interessant te lezen wat schrijvers hebben geschreven over het onvermogen tot schrijven. Een van de meest opzienbarende en fantasierijke beschrijvingen daarvan vinden we in een tekst van Hugo von Hofmannsthal, Brief des Lord Chandos an Francis Bacon uit 1902. Daarin schrijft de denkbeeldige Lord Chandos aan zijn vriend Francis Bacon dat hij niet meer in staat is abstracte ideeën in geschreven taal te formuleren. Hij kan de ideeën in een traktaat dat hij op drieëntwintigjarige leeftijd heeft geschreven niet meer bevatten ‘als een vertrouwd beeld dat bestaat uit aangesloten woorden, ik begrijp het alleen nog woord voor woord…’ Toch kan hij wel beschrijven hoe hij opdracht had gegeven in de melkkelder van een van zijn boerderijen rattengif te strooien. Hij is in staat de ‘sterke zoete geur’ van het gif te beschrijven en het geschreeuw en de doodsstrijd van de ratten, terwijl zijn vermogen tot generaliseren verloren is gegaan – dat woord gebruikt hij overigens niet en hij beschrijft het ook niet op die manier. Het is een bijzonder essay, dat de lezer aanzet tot nadenken over de relatie tussen taal en de wereld der dingen.
Sir Ernst Gombrich benadert in zijn essay Image and World in Twentieth-Century Art de kloof tussen woorden en dingen vanuit een andere invalshoek. Hij schrijft over schilderijen en beeldhouwwerken waarin de kunstenaar bewust afstand creëert tussen woorden en dingen – zoals Magritte in La clef des Songes, waar hij een handtas voorziet van het bijschrift le ciel, een blad la table noemt en een zakmes l’oiseau, om ons vervolgens, zoals Gombrich schrijft, lachend weg te sturen door een spons gewoon als een spons te betitelen. We kunnen zonder taal denken en dat doen we ook – in eenvoudige of krachtige beelden of in gevoelens en hartstochten – maar het normale functioneren van ons bewustzijn is talig en we vertalen hartstocht bijna automatisch in woorden.
Wat gebeurt er in ons hoofd als we nadenken over het gebruik van de taal? Als we de taal gebruiken om te schrijven? Ik merk dat ik steeds meer de neiging heb evenveel aandacht te besteden aan de taal die ik gebruik als aan datgene wat ik wil zeggen of beschrijven – in een andere context had Iris Murdoch het over de ruimte tussen het kijken door een raam – naar de hemel en het licht – en tegelijkertijd het kijken naar dat raam zelf: glas, stof, kozijn. Bij het schrijven schakel ik tussen de verbeelde wereld – nieuwsgierigheid, geuren en geluiden, ruimte – en de vorm van de woorden. Als kind las ik, net als veel andere Britse kinderen van mijn generatie, Beatrix Potter, nadat haar verhalen me eerst waren voorgelezen. Verhalen vol leven – de eend die een plekje zoekt om haar eieren te leggen, de das die snurkt en doet alsof hij slaapt, het hondje dat onbedoeld een muizenvleespastei eet. Mijn agent Sam Edenborough houdt niet van die verhalen en misschien zijn ze wel gedateerd. Toen ik Potter op Google opzocht, stuitte ik enigszins tot mijn verbijstering op een reeks brieven waarin men haar wreedheid en naargeestigheid verweet; als kind en later als ouder vond ik haar nuchtere gevoel voor de dingen zoals ze zijn – pijn, moeite, angst, maar ook tevredenheid – juist spannend en bevredigend. Ik was kind in de oorlog, in een wereld van gevaar en dood, maar Potters verhalen onthulden wreedheid en angst in de context van een verhaal. Een van de heerlijke dingen bij het lezen van Potter – en van het luisteren naar haar verhalen als die me werden voorgelezen – was de ontdekking van onverwachte, onbekende woorden. Mijn favoriet was en is ‘soporific’ (slaapverwekkend) in The Tale of the Flopsy Bunnies (Pieter Konijn en de Wollepluisjes) – waarin de auteur de lezer meedeelt dat sla slaapverwekkend is. Iedereen die schrijver wil worden, zal opgewonden raken van het contrast tussen woorden als soporific en flopsy (wollepluisje). Er stonden zinnen in als ‘Mr Drake Puddleduck advanced in a slow sideways manner and picked up the various articles’ (‘De heer Jeremias Hengelaar schreed met trage zijwaartse tred voort en raapte de verscheidene artikelen op’) en ‘ “I am affronted,” said Mrs Tabitha Twitchett’ (‘Wat een affront,’ zei mevrouw Tabitha Twitchett). ‘Affront’ is een prachtig woord om te leren. Ik geloof dat de verschuiving in mijn kinderlijke aandacht van het verhaal naar de taal een begin kan zijn geweest van mijn behoefte om schrijver te worden. Al is het ook mogelijk dat ik mezelf dat achteraf wijsmaak.
Zoals ik al heb gesuggereerd gaan schrijvers misschien maar langzaam en geleidelijk nadenken over het medium waarin ze werken. Woorden en taal zijn het medium van onze dagelijkse communicatie. Misschien is het wel goed dat ik me maar geleidelijk bewust werd van het moeilijke én het heerlijke van de kloof tussen woorden en dingen, het schakelen – als lezer en als schrijver – tussen denken over dingen en denken over woorden en dingen, en het plezier dat we aan die kloof kunnen ontlenen.
Ik wil graag besluiten met Shakespeare. Hij was dichter en een groot deel van datgene wat moderne toneelschrijvers alleen met bewegingen en gezichtsuitdrukkingen overbrengen, deed hij met woorden, als een episch dichter. (Daarom doet het me ook verdriet als moderne acteurs zijn woorden inslikken vanwege het dramatische effect.)
In de onvergetelijke scène in Macbeth waarin Macbeth en zijn vrouw elkaar spreken na de moord op Duncan is het grootste deel van wat ze tegen elkaar zeggen praktisch en verschrikkelijk. Ze hebben bloed aan hun handen en er wordt op de poort geklopt. Lady Macbeth zegt tegen Macbeth: ‘Ga, schiet uw nachtkleed aan’, zodat het eruitziet alsof hij net uit bed komt. Macbeth mijmert over moord en spreekt een van de grote metaforen uit die de Engelse taal rijk is, hij roept de oceaan op in de met bloed besmeurde slaapkamer.
“Will all great Neptune’s ocean wash this blood
Clean from my hand? No, this my hand will rather
The multitudinous seas incarnadine
Making the green one red.”
(Kan heel Neptunus’ oceaan mijn hand
Schoon wasschen van dit bloed? Neen, eerder kleurt
Die hand de onmeetb’re zeeën alle purper,
En maakt haar groen één rood.
Vertaling L.A.J. Burgersdijk)
Hier zien we een van de verrukkingen en schoonheden van de Engelse taal – het contrast tussen Latijnse en Engelse woorden. Multitudinous en incarnadine zijn puur Latijn en ik stel me voor dat Shakespeares theaterpubliek en lezers bijna allemaal eerder een sensueel genot voelden bij die klank en dat ritme, dan dat ze er iets bij voor zich zagen. The green one red is Angelsaksisch en doet een beroep op het visuele voorstellingsvermogen in ons hoofd. We ‘zien’ groen en rood, al is dat voor iedereen verschillend, levendiger of juist minder levendig, maar voor iedereen geïntensiveerd door het voorafgaande multitudinous en incarnadine. We horen de muziek van die verschrikkelijke woorden.
Tot slot wil ik graag de koninklijke familie, de leden van de Stichting Praemium Erasmianum en de jury danken voor de grote eer van de toekenning van deze prijs. Met genoegen dank ik ook mijn uitgevers, agenten, vrienden en familie die op deze bijzondere dag hier aanwezig zijn.
De Erasmusprijs is een prijs voor ‘life-writing’ – een nieuw, intrigerend woord voor een categorie boeken en literatuur. Zoals ik heb getracht uiteen te zetten zijn leven en schrijven nauw verweven en toch altijd van elkaar te onderscheiden. Hier komen ze samen – en dankzij uw generositeit zijn mijn leven en mijn schrijven ook samengekomen, tot mijn grote vreugde. Dank u wel.
(Vertaling dankwoord Gerda Baardman)
(Noot van de vertaler: omdat het register in de Nederlandse vertalingen van het werk van Beatrix Potter niet helemaal overeenkomt met dat van de originele verhalen heb ik de hier geciteerde fragmenten zelf vertaald en niet overgenomen uit de bestaande Nederlandse teksten.)