Dankwoord

Majesteiten, Koninklijke Hoogheid, Excellenties, geachte leden van de Stichting, dames en heren,

Ontroerd sta ik voor u om de Erasmusprijs, die grote eer, te aanvaarden. Wat een zeldzaam geluk dat de Stichting dit jaar ‘Macht, Kennis en Diversiteit’ als thema voor de prijs heeft gekozen en dat jury uit alle waardige kandidaten mij heeft uitverkoren! Een sociaal wetenschapper kan zich nauwelijks een aanzienlijkere beloning voor zijn arbeid voorstellen, en met grote nederigheid dank ik Zijne Majesteit de Koning en de leden van de Stichting Praemium Erasmianum voor deze bijzondere eer. Ik wil de mij toebedeelde tijd gebruiken om mijn gedachten met u te delen over de betekenis die ik aan deze prijs hecht en over het huidige politieke tijdsgewricht dat onze samenleving voor zoveel grote uitdagingen plaatst.

Ik ben opgegroeid in het Québec van de jaren zestig, midden in de stille revolutie. Een intense periode van sociale verandering, een tijd waarin deze kleine gemeenschap van zes miljoen voornamelijk Franstalige Noord-Amerikanen in een verbazingwekkend tempo moderniseerde nadat de katholieke Kerk haar politieke en culturele greep op het sociale weefsel had verloren. Mijn dissertatie ging over de revolutie in de kenniswereld waarmee die veranderingen gepaard gingen: ik liet zien dat de filosofie en de theologie, die in de jaren zestig aan de top van de hiërarchie van disciplines stonden, in de jaren tachtig werden verdrongen door de alleenheerschappij van economie en rechten. Die disciplines leverden de intellectuele instrumenten die nodig zijn voor de institutionalisering van een grote sociaal-democratische bureaucratische staat die de belangrijkste economische motor van de samenleving in Québec en een instrument voor collectieve empowerment zou worden.

Mijn vader, geboren in 1928, stamde uit die pretechnocratische wereld en was door zijn bijna tienjarige priesterstudie vertrouwd met Augustinus, Teilhard de Chardin, Paul Maritain en andere denkers. Toen ik tijdens mijn voorbereiding voor deze dag over het leven van Erasmus was gaan lezen, zag mijn vruchtbare verbeelding meteen parallellen tussen de verre humanistische wereld van Erasmus en de wereld waarin mijn vader studeerde.

Op zijn twaalfde verhuisde mijn vader naar een seminarie, ver van zijn familie, waar hij zijn leven deelde met mannen die hem leerden in het Grieks en in het Latijn te discussiëeren over ogenschijnlijk middeleeuwse kwesties inzake God en de vrije wil. Toen ik als tiener zijn bibliotheek begon te verkennen, kwamen die vragen me achterhaald voor. Mijn vader was goed thuis in de humanistische cultuur en schreef een dissertatie over Antoine de Saint-Exupéry. Ik weet niet waarom. Ik had het geluk dat ik tijdens mijn eigen opleiding heb mogen kennismaken met de overblijfselen van die wereld, eveneens onder leiding van een religieuze orde. In die opleiding werd meer nadruk gelegd op geschiedenis, Latijn, cultuur en literatuur dan op instrumentele en technologische kennis. Een van de redenen waarom deze prijs zoveel voor me betekent, is dat ik hem beschouw als een bevestiging van de multidimensionale intellectuele wereld die mij heeft voortgebracht. Hoe absurd het ook moge klinken, ik vlei me heimelijk met de gedachte dat Erasmus en ik geestverwanten zijn en dat deze prijs ons langs de onvoorspelbare kronkelpaden van het leven samenbrengt.

Net als Erasmus ben ik op jonge leeftijd naar Parijs gegaan om daar mijn studie voort te zetten, en ik studeerde in het Vijfde Arrondissement, niet ver van het Collège de Montaigu op de Montagne Sainte-Geneviève waar onze moraalfilosoof naartoe ging. In het postkoloniale Québec van de jaren zeventig was een verblijf in Parijs voor aankomende academici de rigueur (vreemd genoeg stonden de Verenigde Staten heel ver van ons af!) Die stad was in die tijd een bijzonder spannende bestemming die jonge mensen uit vele intellectuele werelden aantrok, al voelde het toen al een beetje als het einde van een tijdperk, misschien gesymboliseerd door de begrafenis van Jean-Paul Sartre, die ik bijwoonde – ik was een van de duizenden die zijn kist volgde over de brede boulevards van Montparnasse.

Toen ik in 1978 aankwam, gaven Claude Lévi-Straus en Michel Foucault nog college aan het Collège de France. In 1979 volgde ik het seminar van Pierre Bourdieu, in het jaar waarin zijn Distinction verscheen – een van de grote werken die de sociale wetenschappen van de laatste decennia van de 20e eeuw hebben bepaald. Er hingen zoveel opwindende ideeën in de lucht, er waren zoveel discussies te volgen. Uw eigen Norbert Elias, sociaal wetenschapper van wereldklasse, was mede dankzij de invloed van Bourdieu in sociologische kringen al modieus. Twee van zijn geweldige boeken, Het civilisatieproces en Gevestigden en buitenstaanders, hebben diepe indruk op me gemaakt toen ik mijn onderzoeksagenda over groepsgrenzen ontwikkelde (wie is binnen en wie staat buiten) en over de manier waarop culturele markers (bijvoorbeeld: hoe snuit men zijn neus in het openbaar) worden gebruikt om het lidmaatschap van een elitegroep aan te geven. Ik heb van Elias geleerd hoe dergelijke praktijken bijdragen aan het ontstaan ​​van ongelijkheid en monopolisering van middelen (wat sociologen closure noemen). Die culturele processen zijn uiteindelijk naar het middelpunt van mijn intellectuele agenda verhuisd, waar ze vandaag de dag nog steeds staan.

In 1983, tijdens de opkomst van Silicon Valley en het neoliberalisme (Ronald Reagan was net aan de macht gekomen), werd ik postdoctoraal onderzoeker aan Stanford University, waar ik de Amerikaanse sociologie leerde kennen. Die onverwachte migratie verbreedde mijn horizon in veel opzichten enorm en bracht me in contact met de socioloog Frank Dobbin, mijn geliefde echtgenoot met wie ik alweer dertig jaar getrouwd ben en met wie drie fantastische kinderen heb gekregen, Gabrielle, Pierre en Chloe. Die verhuizing was in zekere zin een grand écart vanwege het hectische werktempo, de afstand tot mijn intellectuele afkomst en de taalkundige overgang die me werden opgelegd. Tot op de dag van vandaag heb ik paradoxaal genoeg nog steeds een visie op mijn roeping die enigszins haaks staat op de tegenwoordige Amerikaanse academische wereld, ondanks het feit dat ik aan de meeste eisen daarvan heb voldaan. Ik beschouw intellectueel werk als een gecompliceerd, deels onvoorzienbaar en tijdrovend ambacht, en dat is niet helemaal compatibel met het ontwortelde mantra publish or perish waaraan we ons onderwerpen. Ook dat is een van de redenen waarom het ontvangen van de Erasmusprijs zoveel voor me betekent: deze eer bevestigt de waarde van wetenschappelijk werk als een onvoorspelbaar avontuur, een ideaal dat ik ambieer en dat wordt bedreigd door de gerationaliseerde hedendaagse cultuur van kennisproductie en evaluatie die door onze auditsystemen worden bevorderd. Dat brengt me bij de absurditeit van het huidige tijdsgewricht en de uitdagingen waarmee we worden geconfronteerd.

De soorten samenlevingen die voor onze ogen worden gevormd, lijken nauwelijks op de wereld waarin ik zou willen leven of waarin ik zou willen dat onze kinderen leven. Elke dag bedenkt president Donald Trump, de grote verdeeldheidszaaier in het land waarin ik woon, nieuwe manieren om groepsgrenzen te versterken en de meest kwetsbare leden van onze samenleving te raken. Dit gebeurt nu de ongelijkheid het hoogste punt heeft bereikt sinds de crisis van 1929 en veel blanke mannen uit de arbeidersklasse een neerwaartse mobiliteit ervaren, zich economisch kwetsbaar voelen en manieren zoeken om te bevestigen wat volgens hen hun rechtmatige, superieure plaats in de samenleving is.

Immigranten zijn een gemakkelijke prooi. In de Verenigde Staten was deze groep in de vroege jaren negentig, toen ik Amerikaanse arbeiders interviewde voor mijn boek The Dignity of Working Men, veel minder opvallend aanwezig in de gedeelde definities van ‘wij’ en ‘zij’. Tegenwoordig giet Trump samen met zijn populistische geestverwanten in een aantal Europese landen olie op het vuur en voedt hij woede en wrok zoveel mogelijk, en dat in een tijd waarin de vakbonden hun invloed op de werknemers kwijtraken en niet meer kunnen uitleggen wat hun klassenbelangen zijn. Dit maakt, samen met andere factoren (waarvan de krachtige politieke lobby van de economische elites de belangrijkste is), onze samenleving minder inclusief en minder genereus. We weten dat die veranderingen tegen het collectieve belang indruisen: niemand is gebaat bij een gierige samenleving. Als er sprake is van meer ongelijkheid en minder solidariteit heeft iedereen daaronder te lijden, want dan nemen normloosheid, geweld, deviantie, geestesziekte en radicalisme hand over hand toe en wordt het sociale weefsel verzwakt.

De weg naar voren wordt minder duidelijk naarmate het moeilijker wordt om contact te leggen met mensen die anders denken dan wij. Onze media zijn in toenemende mate gestructureerd rond echokamers, tenminste in de Verenigde Staten. We moeten nadenken over manieren om de culturele bruggen te bouwen die nodig zijn om uit onze huidige situatie te komen. De kennisproducenten die de publieke sfeer voeden, moeten nieuwe verhalen aanbieden die de leden van onze samenleving met elkaar verbinden, alternatieven aanreiken voor de ideologie van de dominantie van maatschappelijk succes. Daarvoor moeten we beter begrijpen wat verschillende groeperingen in moreel opzicht drijft.

De progressieve middenklasse omarmt solidariteit met de onderdrukten vaak als een vorm van moraliteit, maar hun conservatieve tegenhangers en sommige leden van de arbeidersklasse koppelen hun waardigheid aan het bevorderen van een moraal van zelfredzaamheid en hard werken. Soms brengt dat de laatste groep ertoe de armen en immigranten te veroordelen omdat zij in hun ogen ‘misbruik van het systeem’ zouden maken. Als we vooruit willen komen, moeten we die verschillende opvattingen over moraliteit expliciet en bespreekbaar maken en ze niet alleen omarmen en voeden. Hetzelfde geldt voor de vraag wie er in het land thuishoren en wie niet, en ook voor de plaats van huidskleur en religie in die discussie, zowel in Nederland als in de Verenigde Staten.

Daar ligt een bijzondere rol voor de sociale wetenschappen. We moeten de groeiende erkenningskloof waarmee veel mensen elke dag te maken krijgen aanpakken door voor iedereen zichtbaar te maken dat de blanke arbeidersklasse onder hetzelfde gebrek aan respect lijdt als immigranten en minderheden. Het zichtbaar en bespreekbaar maken van die overeenkomsten bij het zoeken naar waardigheid kan ons helpen de weg naar een betere toekomst te vinden, want dat verlangen wordt door een groot percentage van de mensheid gedeeld. We moeten in het openbare leven de verschillende vormen van universalisme laten zien die ons samen kunnen brengen en helpen bij het herstellen van het sociaal contract, dat in deze nieuwe populistische tijden elke dag meer in gevaar lijkt te komen.

Een van de boeken die de grootste impact op mijn denken hebben gehad was De eendimensionale mens van Herbert Marcuse, waarin hij ons aanspoort ‘alles te zijn wat we kunnen zijn’ en te voorkomen dat ons zelfbeeld en onze verlangens te veel worden bepaald door de druk van winstmotief, productivisme en consumptie. Marcuse was een van de denkers die een grote invloed hadden op de studentenbeweging van mei ’68 in Frankrijk en elders. Zijn boek was een verdediging van het menselijk bestaan ​​in zijn vele dimensies, een oproep om de voorkomen dat het sociale leven vervlakt tot de meest elementaire economische dimensies. Ik nader nu de zestig en mede door de inspiratie van Marcuse hebben de aspecten van mijn werk die mij het meest aanspreken, te maken met de noodzaak een ​​multidimensionaal begrip te behouden van datgene wat waardige mensen en een waardig leven definieert. Wat mij drijft is de noodzaak na te denken over een veelheid aan definities van het begrip succes, over mogelijkheden om samenlevingen te cultiveren waarin verschillende soorten excellentie naast elkaar kunnen bestaan, zoals vertegenwoordigd door wetenschappers, kunstenaars, geleerden, spirituele en maatschappelijke leiders, handarbeiders, zakenvrouwen, dromers en nog veel meer. Dat staat lijnrecht tegenover de overheersende opvattingen over succes, waarbij alleen geld en competitie als normen voor waarde gelden en iemand als Trump tot held wordt verheven.

Op dit punt in de geschiedenis moeten we ons realiseren dat het accepteren van economisch succes als enige criterium van waarde voor iedereen eenvoudigweg niet werkt. Niet iedereen kan tot de hogere middenklasse of de bovenste twintig procent van de bevolking behoren. Als dat waandenkbeeld in brede kring wordt omarmd, veroordelen we de meerderheid van de bevolking ertoe zichzelf als losers te moeten beschouwen en zo ook door anderen te worden beschouwd. Een van de missies van de sociale wetenschappers van vandaag is dus te achterhalen hoe we onze collectieve denkbeelden zo kunnen bijstellen dat voor iedereen een ​​breder scala aan toekomstmogelijkheden openstaat. Ik hoop dat deze Erasmusprijs me de vleugels zal geven die ik nodig heb om die uitdaging met veel hulp van mijn vrienden aan te gaa,n en dat we samen een significante invloed zullen hebben op de wegen die onze samenlevingen op dit moment kunnen inslaan. Dat is een dringende zaak en er staat voor de generatie van de toekomst, en ook voor ons, te veel op het spel om die uitdaging niet aan te gaan.

Vertaling: Gerda Baardman