Dankwoord

Majesteit, Koninklijke Hoogheid Regent van de Stichting Praemium Erasmianum, Koninklijke Hoogheden, Mijne Dames en Heren Ambassadeurs, Excellenties, Dames en Heren, beste vrienden uit Europa en Nederland

U zult begrijpen dat de Stichting Praemium Erasmianum en zijn opmerkelijke werk ter bevordering van de kunsten, de wetenschap en de cultuur mij niet onbekend was. Hoe groot was echter mijn verrassing toen ik hoorde dat de Regent en het bestuur van de Stichting besloten hadden mij de Erasmusprijs 1997 toe te kennen. Mijn gehele leven is immers niet aan de cultuur gewijd geweest, maar heeft in dienst gestaan van politieke, economische en sociale doeleinden in Frankrijk en in Europa, of van internationale organisaties zoals, de laatste jaren, de UNESCO, waarbij, dat is waar, het centrale thema het onderwijs in de 21ste eeuw is.

Moet ik hieraan toevoegen dat het een grote eer voor mij is dat mijn naam op de lijst van winnaars van deze prestigieuze prijs prijkt en dat ik – aangezien het bouwen aan Europa centraal staat in mijn politieke en intellectuele activiteiten – Robert Schuman en Jean Monnet terug vind bij een prijs die de naam van Erasmus draagt; Erasmus, die door Pierre Groselade ‘de voorloper van het Europa der volkeren’ genoemd werd.

Vreugde ligt voor mij ook in het feit dat ik mij hier in Nederland bevind, een land waarvan ik de geschiedenis bewonder en heb bestudeerd. Vroeger en nu heb ik daaruit lering getrokken ten aanzien van het vermogen van een volk om met succes weerstand te bieden aan talrijke uitdagingen waarmee het geconfronteerd wordt. Gedurende mijn gehele professionele loopbaan heb ik met uw politieke, economische en vakbondsleiders banden van vertrouwen en vriendschap aangeknoopt. Bij dit stimulerende, maar gevoelige werk, dat altijd de vraag opwerpt wat het zoeken naar het verbindende element van de Europeanen (eigenlijk) inhoudt, heb ik altijd – en staat u mij toe dit zonder vleierij te zeggen – begrip en steun gevonden bij mijn Nederlandse vrienden, te beginnen bij uw premiers Ruud Lubbers en Wim Kok, alsook bij mijn vrienden en collega’s van de Europese Commissie, Frans Andriessen en Hans van den Broek. Wij hebben de handen ineengeslagen om wegen te vinden naar nieuwe oplossingen en dynamische compromissen die – en dat zal niemand betwisten – het mogelijk gemaakt hebben vooruitgang te boeken bij de opbouw van Europa.

Het is ook niet zonder belang, merk ik terzijde op, dat onze samenwerking zo nu en dan de betrekkingen tussen Nederland en Frankrijk heeft kunnen verhelderen, betrekkingen die, dankzij een beter wederzijds begrip, een van de hoekstenen van het Europese gebouw zouden moeten vormen. Men kan altijd op mijn bereidwilligheid rekenen om in deze geest en deze richting te werken.

Maar laten we terugkeren naar dat Europa, waarover wij het in grote getale eens zijn dat het op dit moment weinig krachtig is en gekweld wordt door twijfel, vooral aan zichzelf. Het is immers zo dat sinds de Eerste Wereldoorlog, waarin het bloed van ons continent werd vergoten, Europa’s dominante posities een voor een ter discussie zijn gesteld. Of het nu gaat om zijn diplomatieke invloed, zijn verdedigend vermogen, zijn koloniale rijken of zijn economische macht, Europa heeft heel wat troeven verloren en wordt bedreigd, dat is tenminste mijn analyse, door een relatief verval. En wanneer ik van Europa spreek, bedoel ik natuurlijk alle Europese landen die te maken hebben met dezelfde historische ontwikkeling.

Dit was ook het gevoelen van de stichters van Europa die, zich bewust van de uitdagingen in de toekomst gelegen, de landen van ons continent de weg naar een voortgaande integratie hebben gewezen met de bedoeling een duurzame vrede tussen hen te bewerkstelligen en de mogelijkheden te verschaffen tot een krachtig en efficiënt politiek handelen op de terreinen die van gemeenschappelijk belang geacht werden.

Wanneer ik de eerste en essentiële doelstellingen van het Europese avontuur in herinnering breng, kan ik niet nalaten een moment uit onze geschiedenis oproepen dat voor mij vol beloften was: het Congres van Den Haag, waarvan wij volgend jaar de vijftigste verjaardag vieren.

Het is essentiëel dat wij ons herinneren wat deze gebeurtenis inhield en welke idealen door de deelnemers aan het congres werden onderschreven: vrede, voorspoed, en ook geestelijke eenheid door de vitaliteit van de cultuur samen te brengen, over grenzen en nationalisme heen.

De achthonderd aanwezigen waren dus één in een diep gevoelde hoop, tot uitdrukking gebracht in de hartekreet: ‘nooit meer oorlog tussen ons’, die gebaseerd was op het idee dat de dialoog tussen culturen een van de kiemen zou moeten zijn voor het werken aan een nieuw begin en het niet accepteren van neergang.

Is het niet aardig om terloops op te merken dat onder de talrijke utopisten die in de loop der eeuwen gedroomd hebben van de eenheid van Europa, een van de meest beroemde en meest omstreden, de abt van Saint Pierre, in zijn Project voor een eeuwige vrede, gepubliceerd in Utrecht in 1713, aanraadde een congres in Den Haag te houden!

Eenheid in verscheidenheid, dat is de droom die wij willen verwezenlijken. En naar mate de constructie van Europa voortgaat en doordringt in ons nationale leven, merkt men de weerstand en de vrees van diegenen die bang zijn hun wortels en hun tradities te verliezen. Vandaar de centrale rol die deze dialoog van culturen moet spelen, zo aanbevolen door een van de stuwende krachten achter het Congres van Den Haag, Denis de Rougemont, wiens enthousiasme nooit verslapte. Van zijn talrijke pleidooien heb ik er één onthouden, omdat hij een verband legt met een van uw subtiele attenties die deze ceremonie omlijsten, mijn liefde – overigens niet exclusief – voor de jazzmuziek.

Tijdens een conferentie in Beiroet op 22 oktober 1962, heeft hij met overtuiging het voorbeeld van deze muziek aangegrepen om deze osmose van culturen te illustreren. Hij verklaarde: De jazz, een stijl van muziek, van zang, van dans en sinds 1920 bijna een stijl van leven voor de jeugd van Noord- Amerika en later van Europa, is geboren uit de wisselwerking – onwaarschijnlijk, maar waar – tussen drie factoren: de kunst van de negerslaven geïmporteerd in de Verenigde Staten; de Europese muziek; en het piëtisme van de mijnwerkers uit Wales, wier gezangen van revivals (aan het begin van de 19de eeuw) de melodieën hebben geleverd voor een groot aantal negerspirituals, die weer te maken hebben met de oorsprong van de jazz. En u kent de invloed van de jazz en de negerkunst op de Europese muziek en de schilderkunst, van Apollinaire, via de muziek van de zogeheten Groupe des Six, tot Picasso.

Het is ongetwijfeld niet onnuttig te herinneren aan deze actieve aanwezigheid van Europa in de osmose van kunsten en wetenschappen op een moment waarop sommigen een irrationele vrees ontwikkelen voor de mondialisering die, zo beweren zij, zou leiden tot het geleidelijk verdwijnen van onze nationale identiteiten en tot een langzame dood van onze culturen.

Deze angst bestaat, waarom haar dus ontkennen? Zij beroert de Europese landen op verschillende manieren, al naar gelang hun geschiedenis en de mate waarin zij openstaan voor de buitenwereld. Zij heeft niet alleen een culturele dimensie, maar deze is, opgevat in de meest brede zin des woords, het meest kenmerkend voor het karakter van een volk: zijn tradities, zijn manier van denken en leven, zijn creatieve mogelijkheden. Dit verklaart dat de Europese Unie, hoewel zij slechts beperkte bevoegdheden heeft op het gebied van de educatie en van de cultuur, er aan hecht om de uitwisseling te bevorderen van studenten, onderzoekers en scheppende kunstenaars, waarbij vernieuwingen op de verschillende terreinen van kunst en communicatie worden gestimuleerd.

Op een fundamenteler niveau wordt deze angst echter volgens mij verklaard door het feit dat er een kloof is ontstaan tussen de politiek en economisch verantwoordelijken enerzijds en de eenvoudige burgers anderzijds. Op het gevaar af te generaliseren, zou ik zeggen dat de eersten meer en meer mondiaal redeneren, terwijl de laatsten lokaal denken en leven.

Daarom hebben wij ook in het rapport van de Internationale Commissie voor het onderwijs in de 21ste eeuw, waarvan ik de eer heb voorzitter te zijn, onder auspiciën van de UNESCO, zo gehamerd op deze spanning tussen het mondiale en het lokale.

Hoe is het mogelijk, om in termen van dit rapport te spreken: “langzamerhand een wereldburger te worden zonder zijn wortels te verliezen en actief deel te nemen aan het leven van zijn natie en de basisgemeenschappen?”. Ik zou dit kunnen parafraseren en eraan toevoegen: hoe een Europeaan te worden en tegelijkertijd het beste van onze nationale karakters te bewaren?

Ik ben zo vrij geweest dit citaat te gebruiken vanwege mijn inzet om het politieke project van het verenigd Europa te verbinden met zijn culturele dimensie, het kader waarin wij vandaag bijeen zijn. Dit zelfde rapport van de UNESCO voegt in deze geest toe:

Alles vraagt dus om een herwaardering van de ethische en culturele dimensies van de opvoeding en om derhalve iedereen de mogelijkheden te geven om zowel de eigenaardigheden van de ander te begrijpen, alsook de wereld op zijn chaotische weg naar een zekere eenheid. Deze aanbevelingen onderstrepen niet alleen de buitengewone rol van de educatie, maar raken ook aan het leven zelf van Europa ten tijde van interne crises die zeer vaak te maken hebben met het in stand houden van onbegrip of reacties, zelfs met temperament, die hun oorsprong vinden in de genen van een stormachtig verleden dat beheersd werd door rivaliteit en wantrouwen.

Daarom ziet men, iedere keer als een geschil de kop opsteekt tussen twee lidstaten van de Europese Unie, in de uitingen van de media het herleven van de oude clichés die gebaseerd zijn op een eng nationalisme of, vaker nog, op onwetendheid omtrent de ander of op stereotypen. Alsof onze volkeren, bevrijd van de vrees voor een oude vijand of bezetter, een substituut zochten in de angst of de weigering de ander te zien zoals hij in werkelijkheid is, als metgezel in dit stimulerende avontuur van het bouwen aan een verenigd en solidair Europa. Welnu, men moet een radicaal tegenovergestelde houding aannemen om deze negatieve instelling de baas te worden: onophoudelijk de hoop op verzoening en samenwerking voor ogen houden, gericht op een gemeenschappelijk ideaal.

Deze moeilijkheden kunnen ons verbazen na veertig jaar van uitwisseling en gemeenschappelijke arbeid. Men moet zich derhalve de vraag stellen: waar zijn de Europeanen bang voor, wanneer men hen ziet vervallen in, veelal besmette, ?? uit het verleden of in nostalgische dromen? En waarom is dat zo?

Het eerste antwoord dat mij te binnen schiet is dat de vooruitgang van het bouwen aan Europa plaatsvond op economisch gebied en gedurende geruime tijd buiten de belangstelling van de volken en zelfs van de nationale parlementen stond. Na het mislukken van de politieke toenadering in de jaren ’50 en ’60, kon de oplossing slechts liggen in een soort raderwerk dat leidde tot economische integratie, hetgeen vanzelf een politieke integratie vereiste. Dat was tenminste de strategische en historische visie van de vaders van Europa.

De staat van de Unie is, vanuit dat standpunt gezien, een bevestiging van de juistheid van deze methode. De economische integratie is inderdaad op de goede weg met de verwezenlijking van het doel 92 en de Acte Unique. Zij zal haar bekroning vinden in de Economische en Monetaire Unie waartoe besloten is in het Verdrag van Maastricht. Sommigen hopen hiermee, niet zonder goede redenen, op zo’n psychologische schok dat de Europese Unie zijn moeilijkheden en huidige geschillen te boven zal komen om de concrete fundamenten te leggen voor een politieke, zichtbare, dynamische en democratisch gecontroleerde unie; altijd met verwijzing naar de successen in het verleden van de raderwerktheorie.

Degenen die hoop hebben, hebben gelijk. Zij zijn de ware realisten, want zij meten beter af dan de anderen wat er al veroverd is op de vrede, de scepsis of de vijandigheid.

De vrede, van onschatbare waarde, heeft zich genesteld in het Westen van ons Europees continent; zij wil niets liever dan zich uitbreiden naar het Oosten. Wie zou in 1945 hebben durven wedden op deze radicale verandering? Wij moeten deze kostbare schat bewaren, koesteren en delen op onze weg naar de eenheid van Europa.

Dit is niet zonder moeite gegaan, noch zonder moeilijkheden of zelfs crises. Maar er was het beschermende kader van het recht en de instellingen gericht op de integratie van de Europese landen. Dat was het geniale van de vaders van Europa om ons – overeenkomstig de verklaring van Robert Schuman van 8 mei 1950 – een institutioneel kader na te laten dat het mogelijk maakt voort te gaan, belangenconflicten te overwinnen en uiteindelijk het gemeenschappelijk belang te definiëren. Aldus ontstond een rechtsgemeenschap die het gemeenschappelijk uitoefenen van de souvereiniteit op uitdrukkelijk gekozen terreinen vergemakkelijkte en die spelregels verschafte ter bescherming van en voor allen. Laten wij oppassen niet de lessen van de recente, maar rijke geschiedenis waarin zoveel gebeurd is te vergeten. Het feit dat wij ons ervan bewust zijn dat er obstakels overwonnen moeten worden, moet ons niet verleiden om gemakkelijke standpunten in te nemen of om ons in onszelf terug te trekken, maar moet ons in tegendeel sterken in de overtuiging dat de toekomst van elk van onze landen ligt in Europa.

Majesteit, ik herhaal slechts de thema’s die U zo goed uitgewerkt heeft in de troonrede van 1996.

Met het oproepen van deze historische visie, voer ik geenszins een vlucht naar voren uit om de problemen van het moment niet onder ogen te hoeven zien, problemen die te maken hebben met goede voorwaarden voor de start van de Economische en Monetaire Unie of liever nog, met het zoeken naar de best mogelijke synthese tussen verdieping en verbreding van de Europese Gemeenschap. Vergeeft u mij dat ik weer het woord Gemeenschap gebruik, dat ik verkies boven Unie, omdat het de zin van ons gemeenschappelijk avontuur in zich draagt en omdat het het evenwicht illustreert in de verhoudingen tussen het individu en de maatschappij, tussen onze naties en het Europese geheel. In één woord: de Gemeenschap heeft zin, een zin die onze wil versterkt en de weg verlicht.