Dankwoord

Majesteit, Koninklijke Hoogheden, Excellenties, dames en heren

Bij deze plechtige gelegenheid ben ik zowel trots als verheugd de Erasmusprijs uit Uw handen te mogen ontvangen. Ik vraag me wel af of ik hem echt verdien. Na lang nadenken moet ik deze vraag beantwoorden met een krachtig: Misschien! En, misschien ook wel niet!

De Stichting Praemium Erasmianum heeft ongetwijfeld een opmerkelijk risico genomen om zo’n buitengewone onderscheiding aan een Amerikaan toe te kennen, wiens pogingen om wereldgeschiedenis te bestuderen alleen met enige verdraaiing kunnen worden omschreven als ‘een buitengewone bijdrage aan de Europese cultuur’, zoals de omschrijving van de prijs luidt. Het is een feit dat veel historici in universiteiten aan beide zijden van de Atlantische Oceaan menen dat geschiedenis op een grote schaal – het soort geschiedenis waaraan ik mij heb willen wijden – intellectueel gezien onverantwoordelijk is. Zij geloven dat dit fouten in de hand werkt omdat het te ver af staat van de primaire bronnen en de oorspronkelijke taal waarin authentiek historisch materiaal bewaard is gebleven. Vooral hierom blijft de geschiedenis van de mensheid als geheel, die zich uitstrekt over verschillende volkeren, staten en beschavingen, gespitst op signalen van die ontmoetingen met nieuwigheden die door vreemdelingen van ver werden meegebracht en die een steeds snellere mate van verandering in de lokale geschiedenis veroorzaakten – dit soort onderzoek blijft buiten de heersende stroming van de academische geschiedbeoefening in Europa en overal elders.

Toch is dit hetgene wat ik mij voorgenomen had te doen. Uiteindelijk heb ik mijzelf ervan overtuigd dat ik op het spoor gekomen was van nieuwe en belangrijke ontmoetingen en uitwisselingen in het verleden tussen de volkeren op aarde; zowel cultureel, technologisch als ook epidemiologisch. Het verschijnsel doet zich voor bij de ontdekkingen door de Europese zeevaarders uit de zestiende eeuw ten opzichte van de meeste continentale kusten op aarde; talloze veranderingen en verbeteringen moesten later worden aangebracht, maar niettemin hebben ze algemene geografische patronen geschapen, waaraan later nooit meer getornd is. Het is behoorlijk aanmatigend mijn persoonlijke ontdekking van het menselijk verleden te vergelijken met de geografische verkenningen van de zestiende-eeuwse zeevaarders. Maar als ik terecht denk enkele hoofdlijnen ontrafeld te hebben van wat er werkelijk is voorgevallen tussen onze voorouders op deze aardbol – misschien verdien ik dan toch wel de Erasmusprijs.

Aan de andere kant leiden individuele eigenaardigheden langs talloze paden die anderen niet zouden willen volgen. Voor zover ik kan nagaan, blijft het onzeker of mijn visie op de menselijke geschiedenis overeind zal blijven en zich zal verbreiden, wanneer meer gedetailleerd onderzoek bepaalde details zal bijsturen en invullen, of dat mijn visie het lot zal ondergaan van sommige vroegere wereldgeschiedenissen, die een triviale eendagsvlieg in de academische historiografie bleken te zijn.

De Stichting Praemium Erasmianum was ook nog in een ander opzicht roekeloos bij de toekenning van de prijs dit jaar. Het vak geschiedenis is tenslotte nogal verdacht bij vele sociale wetenschappers. Zij beschuldigen historici ervan dat ze soms fascinerende maar eigenlijk triviale verhalen bedenken door simpelweg ‘het ene feit achter het andere te zetten’. In deze optiek krijgt geschiedenis alleen betekenis als andere disciplines – theologie, filosofie, misschien sociologie, psychologie, economie – hun principes en algemene ideeën aanwenden om de wanorde van het historisch detail tot een begrijpelijk geheel te maken. Naar mijn idee kan het academische verwijt jegens historici beter gericht worden tegen de gedachtenloze manier waarop wij met de taal omgaan en waarbij wij ons niet erg bewust zijn van haar inherente mogelijkheden en beperkingen. Het staat voor mij vast dat betekenis niet eigen is aan historische of enig ander soort feiten, maar aan de manier waarop onze geest de realiteit om ons heen organiseert. Dit doen wij namelijk als we taal gebruiken; taal is niet onderverdeeld in afzonderlijke academische disciplines, ook al trachten experts wel eens hun specialiteit te verdedigen tegen invloeden van buitenaf door het gebruik van esoterische termen. In de praktijk rangschikt de taal alles wat gebeurt door algemeen toepasbare termen te gebruiken, zelfs voor het beschrijven van de eenvoudigste gebeurtenis. Bovendien laat taal altijd dingen weg door de aandacht te vestigen op hetgeen de schrijver of spreker denkt dat er werkelijk toe deed in een gegeven situatie. Deze twee karakteristieken van de taal verklaren hoe de mens zo buitengewoon succesvol werd in de natuur. Het ordenen van ervaringen, het weglaten van onbelangrijke zaken en het concentreren van de aandacht op wat belangrijk is, is het gehele geheim van ons succes in het minimalizeren van onaangename verrassingen en het maximalizeren van het verwachte resultaat in onze persoonlijke ontmoetingen met elkaar en met de wereld om ons heen. Het voordeel van macrogeschiedenis is dat het deze karakteristieken van de menselijke communicatie volledig duidelijk maakt. Macro-historici gaan onverbiddelijk voorbij aan de meeste details in de beschikbare schriftelijke bronnen. In plaats daarvan richten zij de aandacht op grootschalige veranderingen in het leven van miljoenen en miljoenen mensen, waarvan sommige helemaal niet in de eigentijdse bronnen voorkomen. Vraag en antwoord bepalen wat de macro-historicus ontdekt in de beschikbare gegevens. Zij alleen geven betekenis aan de macrogeschiedenis. Zeker, een wereldhistoricus maakt gebruik van de geschriften van andere historici als zijn voornaamste bron, meer dan te vertrouwen op teksten die lang geleden met een heel ander doel werden opgesteld. Dit maakt wereldgeschiedenis niet minder exact of minder goed gefundeerd. Integendeel, door vragen te stellen die passen bij de geografische schaal van de menselijke interactie – een schaal die varieert met de middelen van transport en communicatie in de verschillende perioden – komen werkelijke patronen uit het verleden tevoorschijn die historici, die zich bezighouden met een enkel deel van de wereld, ontgaan. Dat komt omdat de verschillende aspecten van de werkelijkheid in het verleden tevoorschijn komen met een verandering van schaal in de historische observatie. Precies hetzelfde gebeurt met de natuur wanneer wetenschappers hun schaal van observatie en experiment verschuiven van sub-atomaire fysica naar scheikunde, van fysiologie naar ecologie of van cosmologie naar aardwetenschappen en de invloed van de mens op de biosfeer. Iedere schaal van onderzoek creëert zijn eigen landschap van wat belangrijk is. Kleiner is niet dichter bij de werkelijkheid, zoals in detail gespecialiseerde historici soms denken. Het is alleen anders. Dat komt omdat andere geschiedkundigen, die op een andere schaal werken, evenzeer afhankelijk zijn van vragen die vorm en betekenis aan hun onderzoek moeten geven. Precies herhalen wat de bronnen zeggen zou absurd zijn. Zoals geleerden voor Erasmus’ tijd al wisten, is goede geschiedenis het resultaat van een proces van selectie en kritiek, waarbij uit de beschikbare bronnen informatie gekozen wordt die relevant is voor welke vraag de historicus ook stelt – niet meer en niet minder. Het proces is hetzelfde of men uitgaat van onduidelijke oude manuscripten of van recent historisch onderzoek. Nauwkeurigheid wordt niet groter naar mate de schaal kleiner wordt. In plaats daarvan hangt alles af van de scherpzinnigheid waarmee de historicus zijn bronnen gebruikt om een antwoord te vinden op vragen, die begrijpelijk kunnen maken wat er werkelijk is gebeurd. Tenminste, dat denk ik en ik hoop van harte dat uw aardige, verrassende en buitengewoon roekeloze toekenning van de Erasmusprijs aan een nogal excentrieke geschiedkundige van de andere kant van de Atlantische Oceaan het effect zal hebben dat anderen ervan overtuigd raken dat geschiedenis op een grote schaal intellectueel respectabel is, én belangwekkend én misschien zelfs nuttig in een tijd waarin de betrokkenheid van alle volkeren van de wereld in een mondiaal netwerk van uitwisseling en communicatie, duidelijker dan ooit tevoren de publieke en persoonlijke ervaring bepaalt.

Daar komt nog bij dat ik, als ontvanger van deze eer, de gelden van de Stichting mag uitdelen aan anderen die proberen de geschiedenis van de mensheid als geheel te begrijpen. Derhalve stel ik mij voor het bedrag te verdelen door de ene helft toe te kennen aan Andrew Sherratt van het Ashmolean Museum, Oxford om hem te helpen een groot verhaal te voltooien, met de voorlopige titel ‘Mondiale verandering: wereldgeschiedenis in een archeologisch perspectief’. De andere helft gaat naar Professor Johan Goudsblom en dr. Fred Spier van de Universiteit van Amsterdam, opdat zij een nog grotere historische synthese mogen ontwikkelen te beginnen met de schepping van de cosmos en eindigend met de situatie van de mens en de natuur zoals wij die tegenwoordig kennen. Deze begaafde en vastbesloten onderzoekers, en velen met hen, zullen mijn eigen pogingen om het geheel van de menselijke geschiedenis begrijpelijk te maken uitbreiden en verbeteren. I wens hen succes, heel veel succes zelfs, want wanneer macrogeschiedenis ondernomen wordt door onverschrokken en energieke geesten zoals zij, zal het vak spoedig de knagende professionele argwaan te boven komen en zijn eigen plaats verdienen door steeds nauwkeuriger de grote en naive vraag te beantwoorden die iedereen als vanzelf stelt: hoe ter wereld zijn de dingen geworden zoals ze zijn?

Moge ik nogmaals U, Koninklijke Hoogheid, danken voor deze grote eer, en sta mij toe mijn welgemeende dank uit te spreken aan al diegenen die een rol hebben gespeeld in het welslagen van deze ceremonie.